Friday, December 4, 2009
Little Shop Of Horrors I – Everything Is Free
Everything Is Free – Gillian Welsh
Zo veel opwinding op een dinsdagochtend, en dat voor maar twee piek – ik kan het bijna niet geloven. Tuurlijk, het bord bij de ingang van het New York Museum of Natural History zegt dat een enkel entreekaartje voor volwassenen is opgegroeid naar 16 dollar; maar mijn Amsterdamse vriend Victor en zijn lief Tara (op bezoek in New York na Thanksgiving bij Tara’s familie in New Jersey) weten beter. Ze hebben me meegenomen naar het museum om de Cape York meteoriet te zien. Die is 4,5 biljoen jaar oud en zo ontiegelijk zwaar dat de constructie waar hij op rust door de vloer heen moet, helemaal tot op het vast gesteente onder het museumgebouw. En het mooiste van alles: je mag ‘m gewoon aanraken. Of, Victors plan: likken. Op naar het museum dus, om de meteoriet te likken.
Tara heeft niet alleen jaren in New York gewoond; ze weet, als Jersey meisje, dingen waar de gemiddelde import-New Yorker nooit achter komt.
Bijvoorbeeld dat de ticketprijs voor het Museum of Natural History helemaal niet vaststaat. Die 16 dollar is een richtlijn, een idee voor een entreeprijs, zegt ze, en inderdaad: de oplettende kijker haalt precies die informatie uit de kleine letters onderaan het bord. Als je minder wilt betalen dan de richtlijn-prijs, moet je dat even aangeven bij de kassa, zegt het bord ook nog. We besluiten om binnen te komen voor minder. Of liever: Victor en Tara besluiten, en ik scharrel achter hen aan met gloeiende wangen en die instant mix van afgunst, schaamte en meisjeskalverliefde waar ik aan ten prooi val zodra er een Amazone in de buurt is die niet bang is om te vragen om dingen die prima legaal zijn – hoewel onorthodox, en, op langere termijn, mogelijk met verwoestende gevolgen voor (in dit geval) het voortbestaan van het museum. We kunnen toch niet zomaar zonder te betalen naar binnen? piep ik nog. Wat als iedereen bedenkt dat ze niet de volle mep hoeven neer te leggen? Wat als niemand nog ergens voor zou betalen, ooit? Wat als het museum failliet gaat en dan is het allemaal onze schuld? Wat als de kassamedewerker ons in het gezicht spuugt bij het zien van zo veel disrespect voor een triljoen jaar aan evolutie? Of wat als de rij achter ons het recht in eigen hand neemt en over ons heen stampt op zoek naar letterlijke vergelding? Geef me een willekeurige groep mensen, en het is een volksgericht in de dop.
Ik probeer zo hard mogelijk om mijn aarzeling af te glazuren met moraliteit. Dan hoef ik niet na te denken over de echte reden van mijn gesputter: diep van binnen ben ik nogal een lafaard. En al helemaal als het op dingen kopen aankomt. Ik ben een van die mensen die altijd overal de volle prijs betaalt voor alles, zonder slag of stoot. Ik vraag nooit om korting, ook niet als er duidelijk iets beschadigd of kapot is aan het spul dat ik op het punt sta te kopen. Ik heb geen levensovertuiging of iets dergelijks om die betaal-nou-maar-gewoon-dan-ben-je-ervan-af-mentaliteit te verklaren. Ook geen diepgeworteld jeugdtrauma. Het rare is dat ik in het algemeen niet bang ben om me de hoon of minachting van vreemden op de hals te halen. Ik schaam me ook niet snel – ik laat weinig gelegenheid voorbijgaan om mezelf voor gek te zetten in het openbaar. Maar ik krijg het niet voor elkaar om naar een verkoper te stappen en te zeggen: 'Hey, ik neem dit spul graag van je over, voor de helft. Wat zeg je ervan?' Mijn oren branden alleen al bij de gedachte. Ik schiet mezelf liever in de knieschijf; ik kan er niet bij hoe onverschrokken Tara en Victor moeten zijn dat ze zomaar, zonder met hun ogen te knipperen, over prijzen kunnen onderhandelen.
Het is heel eenvoudig, zegt Tara. Zij is een onderbetaald kunstenaar die eens in de zo veel tijd graag wat cultuur opsnuift. Als ze het geld had, zou ze overal voor betalen. Maar ze heeft het geld niet, dus wat voor keus heeft ze dan? Het kan toch niet zo zijn, zegt ze, dat mensen die een blik op de Cape York meteoriet niet kunnen betalen, het automatisch niet verdienen om hem te zien? Of wel soms? Daar heb ik niet van terug. Mijn vrienden halen hun schouders op, vrij en stoutmoedig, en zetten het met rechte rug en opgeheven hoofd op een lopen richting de dichtstbijzijnde kassa – met mij angsthaastig in hun kielzog. Tara kondigt bij de balie aan dat we graag een kleinere donatie willen maken dan de richtlijn-prijs. De kassadame vraagt enkel hoe veel we willen betalen. Wanneer Tara zes dollar neerlegt voor ons drieën, neemt de dame die zonder omhaal aan en vraagt of we een plattegrond willen. We delen er eentje en weg zijn we – volle kracht vooruit naar de meteoriet!
Ik ben een minuut of twee licht in mijn hoofd ervan; het voelt alsof ik een cultuurmisdaad heb gepleegd; alsof ik een evolutionare kraak heb gezet. Ben ik dit echt? Al sjacherend op weg naar de oorsprong van de mens? Maar een diorama of wat later is die sensatie weggeëbd en in haar plaats borrelt een onbesuisde, glorieuze nieuwsgierigheid naar de wonderen van het bestaan waarvan dit museum de sluiers oplicht. Ik neem mezelf plechtig voor dat ik de volgende keer dubbel betaal. Voor nu wil ik zo veel mogelijk indrukken opdoen. En daar sta ik dan. Te kijken naar Victor, die op het punt staat om de Cape York meteoriet te likken – voor twee piek per stuk. Gezellig!
Little Shop Of Horrors II – Several Species Of Small Furry Animals Gathered Together in a Cave and Grooving With a Pict
Several Species Of Small Furry Animals Gathered Together in a Cave and Grooving With a Pict – Pink Floyd
De eeuwenoude dame in het Newyorkse Museum of Natural History houdt het gewei omhoog in haar gerimpelde hand en schudt er triomfantelijk mee, als een trofee voor de doorgroefden. 'Het zit zo: dit is geen boom – hoewel het er verdacht veel uitziet als een boom, vinden jullie ook niet? Het ziet er uit als een stuk bast begroeid met mos. Maar het is eigenlijk bot, en het groeit rechtstreeks uit de schedel van de eland. En als de eland in een gevecht verzeild raakt, dan breekt zijn gewei soms af. Zomaar, zo!' Ze maakt een opmerkelijk lenig knak-gebaar met beide handen. Rijt! Angstige schoolreis-gezichtjes staren naar de dame vanaf heuphoogte, hangen ademloos aan haar lippen. Veertigplus ogen glimmen van opwinding – inclusief de mijne. Uiteengereten geweien! Vijandige elanden, de donzige lippen schuimbekkend in martelende pijn, hun schedels opengetrokken en natglimmend: de natuur is niks geen gezeligheid.
Achter de dame rijzen twee volgroeide eland-exemplaren de hoogte in, bevroren in mid-strijd in een kleurrijk diorama. Hun geweien zien er ongeschonden uit. Twee elanden maar liefst en dan ook nog eens wonderlijk abrupt overleden aan het begin van hun elandengevecht - wat een vondst moet dat zijn geweest voor de taxidermist!
Hun nieuwe, halfronde elandenthuis in het museum is een sneeuwbol voor reuzen. Ik verwacht half dat een gigantisch paar handen het dak van het museum licht, de bol optilt en eens goed schudt, om in verveeld vermaak toe te kijken hoe de elanden het zullen uitknokken in een sneeuwstorm. Een minuut of twee geleden liep ik, vers uit een Dinosaurushal, tegen dit groepje kinderen aan in de Hal van Noord-Amerikaanse Zoogdieren. De oeroude dame was net aan het vertellen dat een volwassen eland wel 1.580 pond kan wegen – een goeie twintigplus elfjarigen. Nu probeer ik zo onopvallend mogelijk in de buurt te blijven.
Kijk eens hoe geconcentreerd ik de pastelkleurige achtergrond bestudeer die de eeuwige arena vormt voor deze twee elanden; handen al een uur of wat samengeknepen op mijn rug, want kijken doe je met je ogen - mijn moeders waarste gemeenplaats zit er goed in. Ik ga hier niet degene zijn die per ongeluk iets breekt wat de afgelopen miljoen jaar uit een stuk heeft bestaan. Maar van binnen ben ik in alle staten. Kan dit verhaal nog aflopen zonder dood en elandenverderf?
'Nou nou, maak je maar geen zorgen, hoor', krakeelt de titelverdediger voor Beste Geweiverhaal Ter Wereld tot ieders opluchting. 'Voor een eland is zijn gewei kwijtraken net zoiets als je melktand verliezen. In de loop van de tijd groeit er gewoon weer een nieuw gewei aan.' Ze houdt het brok verslagen dier nog een keer omhoog en draait het langzaam van links naar rechts, zodat iedereen het goed kan zien. 'Zo', eindigt ze haar verhaal. 'Wie wil het aanraken?' Veertigplus handjes zwermen omhoog vanachter smalle ruggetjes, en reiken zo hoog ze kunnen, met gloeiende wangen en gretige ellebogen die afketsen op oogkassen en fontanellen. De kleinere kinderen worden bijna onder de voet gelopen in alle gewei-actie, maar ze geven geen centimeter toe en het kan ze niet schelen dat iedereen op hun tenen staat. Dit is niet het moment om kleinzerig te zijn. Een echt levend bot aanraken van een echt dood dier! Wie wil dat nou niet?
New Yorks Museum of Natural History is zo ongeveer de meest magische plek op aarde, al helemaal op dinsdagochtend. Schoolklassen vol waaieren uit over de Hal van Noord-Amerikaanse Zoogdieren, waar Grizzlyberen in bevroren poses er uitzien alsof ze elk moment uit hun besloten, zinsbegoocheld eindeloze diorama kunnen springen om mottige verwoesting aan te richten. Gezinnen struikelen over elkaar in een poging om 4 miljoen jaar oude Lucy in de ogen te kijken, terwijl sprookjesoma’s en -opa’s verkleed als gidsen verhalen van de geschiedenis van al wat is, uitgestorven en levend.
Het museum is een van die zeldzame exemplaren dat nog niet vereftelingd is: de lucht is er nog steeds een beetje bedompt en muffig, een eeuwige zweem formaldehyde, en de lange gangen en enorme zalen bieden eindeloze geheimen om te ontdekken in laag licht en hoge plafonds. Opgezette fretten, schurftig van ouderdom, hun felle poses afgezwakt na jaren van over het hoofd gezien worden; dinosauriërs die mammoethallen domineren waar levensgrote fossielen zijn rongestrooid als confetti op een kinderfeestje; ruimtes van omgekeerde hoogtevrees met indianentotems als gebeitelde hoogwerkers.
Hoe armoedig en teleurstellend is een bezoek aan de museumwinkel na dat ongelofelijke feest van eindeloze sterfelijkheid dat je vanaf alle verdiepingen krabbend en speekseltandend bij de keel grijpt. Je oren tintelen nog van de opwinding, je neus verstopt met de geur van een biljoen jaar aan evolutie, en dan sta je ineens in de overbelichte, bovenmatig stofvrije en verschrikkelijk milieuvriendelijke Museum Shop. Biologisch afbreekbare mensenhaaien zo groot als je hand lijken in de verste verte niet op de megakaken die je eerder in een van de zalen aan een plafond zag hangen. Er liggen origami-je-eigen-Cro-Magnon-pakketjes. Van hergebruikt papier. Een Mijn Eerste Opgraving met een ondermaatse tandenborstel en een piepklein schepje, waar nog precies een minidinosaurus, met een brede grijns en geperst in een zandbakje, bij past. De taaie modellen bieden ouders in een oogopslag de garantie dat de enige beroering die ze ooit zullen veroorzaken het gevoel is van gekrenkte trots, wanneer hun kinderen ze in de prullenbak mikken. Suf! De speelgoedelanden en teddyberen zijn hier ineens onverhoeds aaibaar, en wollig, ontbloot van alle bloeddorst en klauwen.
Het klopt gewoon niet. Het hele museum is erop gericht om je te laten zien dat evolutie een ongelofelijke, onthutsend voortstuwende kracht is, genadeloos pulserend door de eeuwen heen; dat alles in de natuur – groot of klein – zich toespitst op overleven, vreten, neuken, slachten, sterven, en dan weer van voren af aan begint. De museumwinkel zegt dat beren schattig zijn. Ze houden van honing.
Hoe heeft een museum met de grootste collectie aan gewervelde fossielen ter wereld (bijna een miljoen exemplaren) ooit ja kunnen zeggen tegen deze compleet onnozele winkel vol geurloze nep? Poe poe, ze hebben echt astronautenvoedsel (je kunt een gevriesdroogde boterham met ijs kopen), maar dat was altijd al geurloze nep. Heeft de politiek correcte evolutie nu ook al het museumleven op aarde in zijn klauwen?
Little Shop Of Horrors III – Little Shop Of Horrors
Little Shop Of Horrors – Theme Song Little Shop Of Horrors
Alles is nog niet verloren. Twee blokken bij het New York Museum of Natural History vandaan vind je de winkel die eigenlijk de museumwinkel had moeten zijn – en het zou per direct worden ingesteld als officiële museumwinkel, als Tim Burton of David Cronenberg de baas van het museum was. Maxilla and Mandible, Ltd. is in 1983 geopend door een voormalig nachtwaker van het museum. Of zo gaat het verhaal. Ik zie het helemaal voor me: een vastberaden visionair die langzaam maar zeker, over een periode van jaren, met een lepel, in het holst van de nacht, een ondergrondse gang vanonder het museum heeft uitgetunneld tot hij recht onder de winkel uitkwam. Ik stel me voor dat hij zijn zakken in het begin vult met klein spul, kostbaarheden uit het stoffig museummagazijn die niet langer tentoonstaan en langzaam worden weggevreten door tandeloze vergetelheid. Later wordt hij roekelozer en bevrijdt hij kleine, opgezette zoogdieren uit hun zorgvuldig gegroepeerde habitats in sommige van de slechter verlichte zalen. Hij steekt ze voorzichtig onder zijn grote jas en wandelt onopgemerkt naar de dichtstbijzijnde uitgang.
Er gaan jaren overheen voordat iemand de ontbrekende dieren mist; op een dag wijst een klein jongetje of meisje naar een afdruk van kleine pootjes op de stoffige bodem achter het glas. Het kind trekt aan een volwassen mouw en vraagt: 'Mam, waar gaat een gordeldier naartoe als hij moet plassen?'
Nou, dat gaat dus naar Maxilla and Mandible, waar het zich heeft opgekruld en nu achter de toonbank aan het plafond hangt. Naast hem hangt een glazig kijkende fret die twijfelt of hij het gordeldier moet bespringen of maken dat hij wegkomt. De hele winkel is een spannend willekeurig eerbetoon aan alles wat met natuurlijke overblijfselen te maken heeft. Op rekken van vloer tot hoog plafond zijn manden volgestapeld met hondentanden, teennagels van emoe, en mineralen; kever- en vlindercollecties hangen aan de muur; plastic dino’s liggen gebroederlijk naast fossiele haaientanden, een gipsen afgietsel van een bavianenhoofd, slangenwervels, en een stapel kippenpoten die samentrekken en ontspannen als je aan de uitstekende pees trekt en weer loslaat; posters geven een overzicht van de evolutie en de anatomie van de mens; een in zijn geheel gevriesdroogde muis in een glazen kubus lonkt naar het zwarte kapucijneraapje met het witte hoofd dat zich afvraagt hoe het hier in hemelsnaam terecht is gekomen; een kamelenschedel (in twee losse delen) zit naast het gekrompen mensenhoofd – helaas, zegt de jongen achter de toonbank, het hoofd is niet echt.
Het was ooit onderdeel van de set van een jaren tachtig horrorfilm. Maar het gerucht gaat, zegt hij, dat er in de begindagen van de winkel wel een echt hoofd op het rek heeft gelegen – tot iemand het kocht. In Maxilla and Mandible is alles echt, tenzij op het prijskaartje nadrukkelijk iets anders staat.
Een stel nieuwe klanten belt aan, een man met een klein meisje. Bij binnenkomst wijst hij haar op de verzameling 3 miljoen jaar oude fossielen van garnalen, en op de opgezette berenkop. Het meisje aait de beer heel voorzichtig over het hoofd, en laat haar vingers o-zo-behoedzaam langs de tanden glijden. Dan gaat ze op haar knieën zitten en begint druk te zoeken in een mand op de vloer, gevuld met een breed assortiment aan dinosarusbotten.
Met het stel komt ook een gedrongen gast de winkel in. Hij walst rechtstreeks naar de kassa waar hij stopt, naar voren leunt en de verkoper een volle minuut aanstaart. Dan dreunt hij: 'EEN HEE… EEN… EEN… EEN HELE F…' Hij wiegt een beetje heen en weer, alsof het uitpersen van de woorden hem ook een hele toer oplevert om in balans te blijven. De winkelhouder poetst de kubus op waarin de muis op zijn achterpootjes staat, de voorpootjes voor zijn borst omhoog geheven, als een bokser. 'EEN HELE FIJNE DAG GEWENST!' weet de gast uit te spugen. Hij draait zich abrupt om en mangelt de straat weer op. De verkoper haalt zijn schouders op als de deur achter hem dichtvalt. 'Kijk eens, Layla, het is Marcel, uit Friends', zegt de man in de winkel. 'Zie je het kleine aapje daarboven?' Maar het meisje gaat volledig op in de glazen kolfjes met bliksem die in zand is ingeslagen. 'Wanneer bliksem inslaat in de woestijn, wordt het zand zo heet dat het smelt en weer aan elkaar klontert om de bliksem heen. Wat je dan krijgt is een hol buisje in de vorm van de bliksemflits', legt de winkeljongen uit. Hij draait zich weer naar mij. 'Ik heb er altijd van gedroomd dat ik in deze winkel kon werken', zegt hij. 'Al vanaf dat ik klein was en mijn vader me hier mee naartoe nam.' Hij houdt de gevriesgroogde muis omhoog naar het licht, een trofee voor eeuwig leven en dood.
Ik koop uiteindelijk zaadjes waarmee ik mijn eigen vleesetende plant kan kweken (de natuurlijke manier om van de vliegenplaag in je appartement af te komen, belooft de verpakking. I dacht, als mijn lief de wetenschapper het plantje wat aan kan sporen, is het misschien ook een heel natuurlijke manier om van de rattenplaag in de stad af te komen) en een klein zilveren armbandje met aaneengeregen ceramieken tanden uit de veertiger jaren die door de eigenaar van de winkel uit een voormalig tandartsenpraktijk zijn getrokken. Hoewel het voor een geanimeerde dialoog zorgt met de winkelhouder, is het armbandje buiten de winkel gek genoeg een beetje een converstatiestopper. 'Ach, wat een schattig armba… Ewwww! Zijn dat echte tanden?'
Maxilla and Mandible is een museumwinkel voor natuur en volkenkunde zoals een museumwinkel voor natuur en volkenkunde hoort te zijn. Net als de natuur is het niet voor tere zielen. Het is voor diegenen die beseffen dat alles wat leeft een begin en een einde heeft – en een leven na de dood kan hebben, gewoon bij je thuis op de vensterbank.
Thursday, November 5, 2009
The Piano Has Been Drinking
The Piano Has Been Drinking – Tom Waits
'Nou, wat vinjij van de oorlog?' komt de man links van me uit het niks. Het is kwart over tien op een dinsdagavond, in een wijnbar bij ons om de hoek. Het is binnen zo goed als uitgestorven. Dat is raar, zelfs voor een doordeweekse avond. De afwezigheid van drinkers heeft misschien te maken met het feit dat de New York Yankees zich voor het eerst in negen jaar weer een plek in de World Series hebben bevochten – en dit is een van de weinige cafés in de buurt zonder plat of ander tv-scherm. (De ‘World Series’, voor de mensen thuis, is de nogal megalomane aanduiding voor een louter Amerikaans honkbal-fenomeen.)
De man naast me is heel, heel erg dronken. Hij is het type gast dat ook in het buitenland koppig Engels blijft praten; in het geval de lokale barman/hotel manager/masseuse niet begrijpt wat hij zegt, zegt hij het gewoon nog een keer in het Engels, maar dan een tandje harder, vol vertrouwen dat meer volume het beste middel is om taalbarrières te slechten. De man en ik hebben het over politiek gehad – of liever: de man heeft zijn ongezouten mening gegeven over het huidige verval van de Amerikaanse Droom, en ik heb hem aangehoord. Hij zegt dingen als: 'Die verdomde Democraten helpen dit land naar zijn mallemoer!', en: 'Ik ga toch verdomme geen gezondheidszorg betalen voor een stelletje verdomde landlopers!' Hij is het type gast dat nog geen zonsondergang vertrouwt. 'Veels te rood, als je het mij vraagt.' Het afgelopen kwartier heeft hij glazig in zijn glas bier gestaard – ik ging ervan uit dat hij vergeten was dat we in een gesprek zaten. Maar nee.
'WAT! VIND! JIJ! VAN! DE! OORLOG!' herhaalt de man met windkracht tien. Hij morst zijn bier in een poging om zich van zijn kruk omhoog te hijsen en een halve draai te maken, zodat hij me kan aankijken. Het kost hem al zijn concentratie om zijn gewicht te verdelen en zijn balans te houden. Welke oorlog? denk ik. Vraag aan een willekeurige Nederlander wat hij van ‘de oorlog’ vindt en je krijgt ofwel een geromantiseerd heldenverhaal van een verzetsopa in de Tweede Wereldoorlog (die wat Nederland betreft netjes kan worden samengevat als vijf dagen fietsen gooien, waarna we onder de voet werden gelopen door Duitse efficiëntie), ofwel een vaag ongemakkelijke anekdote over de Nederlandse betrokkenheid bij de oorlog in voormalig Joegoslavië (die wat Nederland betreft netjes kan worden samengevat als een donkere dag voor de militaire bureaucratie). Onze dienstplicht (of preciezer: de opkomstplicht) is afgeschaft in 1997; elke soldaat die sinds Joegoslavië is uitgezonden naar een internationale brandhaard, is een professionele krijger die zich vrijwillig heeft aangemeld. Tenzij Prins Woef van België besluit om Nederland te annexeren, zal er nooit meer een 18-jarige worden opgeroepen om te sterven voor het Vaderland.
De oorlogsgeschiedenis van Nederland steekt wat bleek af tegen die van Amerika. Het land heeft 47 keer de oorlog verklaard sinds de Britse kolonisten onderling hun Onafhankelijkheidsoorlog uitvochten. Onder die 47 krachtmetingen zijn er precies 2 geweest waarbij een buitenlandse mogendheid ongeoorloofd min of meer Amerikaans terrein betrad: de Mexicaans-Amerikaanse Oorlog van 1846-1848 en de Oorlog van 1812 tegen het Britse Rijk. Op een eerste verkenningstocht naar Korea na (in 1871) waren de overige 25 conflicten in de 18e eeuw allemaal burgerlijk: van de Burgeroorlog tot de talloze oorlogen tegen Amerikaanse Indianen. Sinds de 20e eeuw heeft Amerika 19 keer de oorlog verklaard en uitgevochten: geen enkele van die conflicten heeft binnen de landsgrenzen plaatsgevonden. Dat zijn 110 jaar aan veldslagen in andere mensen hun land, voor andere mensen hun vrijheid.
'Je weet toch, onze jongens in Af-gha-ni-stan?' verduidelijkt de man. Wat vind ik daarvan? Ik zeg tegen de man dat ik eigenlijk maar weinig weet van oorlog. 'Dat dacht ik verdomme ook!' zegt de man. 'Als wij er niet waren geweest, dan hadden jullie verdomme allemaal Duits gesproken!' Ik probeer me te herinneren wanneer ik dat voor het laatst echt iemand heb horen zeggen, hardop. Mijn geheugen laat me in de steek. Desalniettemin wil ik de man graag laten weten dat Nederland, en Europa, en ik ook, nog steeds hartstikke dankbaar zijn dat de Amerikanen ons 63 jaar geleden hebben gered uit de taalkundige klauwen van nazi-Duitsland. Ik ben godbetert met een Canadees getrouwd! wil ik hem vertellen. Als dat geen dankbaarheid is! Maar de man is alweer teruggezakt op zijn kruk en staart peinzend naar zijn bier. 'Mijn neef zit er nu', zegt hij uiteindelijk. 'Vechten voor de verdomde vrede.'
Met 19 overzeese oorlogen in de afgelopen 100 jaar wordt in Amerika zomaar elke vijf jaar een oorlogsveteraan geboren – en dan hou ik nog geen rekening met het feit dat de meeste oorlogen langer duren dan een jaar, en dus meer dan één rondje dienstplichtigen opeten. De lijst is eindeloos. De opa van deze gast heeft in de Tweede Wereldoorlog gevochten; zijn vader waarschijnlijk in Korea, een of twee ooms in Vietnam. De man zelf kan zijn opgeroepen voor de Contra-Oorlog in El Salvador begin jaren ’80. Zijn jongere broer heeft wellicht een bijdrage geleverd aan de Golfoorlog, zijn zoon misschien aan Somalië of Joegoslavië, en nu wordt zijn neef afwisselend doodverveeld en doodgeschrokken in de Oorlog Tegen Terrorisme. De 'Mijn opa verstopte altijd zijn varkens als de Duitsers kwamen'-repliek die ik in gedachten had, lijkt ineens wat mager, evenals een luchtig 'Joh! Wat een toeval! Wij hebben óók een paar jongens in Afghanistan!'
Ik bedenk hoe raar het moet zijn, opgroeien in een land waar de oorlogsveteranen eeuwig 19 blijven, omdat ze elk jaar ververst worden. Hoe herdenk je de oorlog als de oorlog maar door blijft gaan? Hoe eer je dode soldaten als de stapel steeds groter wordt? Aan de andere kant, Amerika heeft een nogal eigenaardige manier van laatste eer bewijzen: ter nagedachtenis aan de slachtoffers van 9/11 hebben ze een oorlogsschip gebouwd met het staal dat geborgen is uit de as van het World Trade Center. 'Op 21 september 2001 brachten onze vijanden hun strijd naar New York… De USS New York brengt vanaf nu de strijd naar onze vijanden, tot in de verre toekomst', belooft de website gezellig. Ik deel mijn gedachten met de man. Ik weet zelf ook niet zeker wat ik ermee wil zeggen, maar het schiet de man in elk geval helemaal in het verkeerde keelgat.
'Verdomme!' schreeuwt hij, zijn stem slaat ervan over. 'Verdomme! Als het je hier verdomme niet bevalt, dan rot je toch gewoon lekker op naar je eigen verdomde land!' Hij slaat zijn glas bijna stuk op de bar. Tom Waits zonder de poëzie. Ho es even, wil ik zeggen, wat heeft dát er nou mee te maken?, en Hey meneertje, wat is dat nou voor fopargument! Eens zien of dat standhoudt voor de kleuterrechtbank! Maar het enige waar ik de ballen voor heb is een nogal lullig 'Nou, dat is óók niet aardig!'
De man kijkt me verschrikt aan, de hulpeloze blik van een dronkaard die al rokend in slaap is gevallen en nu wakker wordt met zijn haar in brand. 'Het—Het spijt me, man', zegt hij. 'Ik bedoelde het niet zo onbeleefd.' Zijn bloeddoorlopen ogen vullen zich langzaam met water. Tijd om naar huis te gaan.
Friday, October 16, 2009
White Wedding
White Wedding – Billy Idol
'Uhhh… Tja… Vooruit…' De jongen zijn vlassig snorretje trilt ervan. 'Oké… Uh, ik bedoel, ja. Ja.' Hij rijgt de woorden aaneen zoals zijn verloofde tot een maand of zes geleden haar anticonceptie nam: onregelmatig, een beetje afwezig en in vol vertrouwen dat, als je die strip nou maar gewoon helemaal opmaakt, er niks aan de hand is. Zijn aanstaande klampt zich vast aan het trouwboeket dat haar moeder zo-even gekocht heeft van een van de kleine zakenjongens die dag in, dag uit op de trappen van het New York City Huwelijksbureau staan en daar hun bosjes slijten (en op slechte vangdagen soms twee, drie keer opnieuw verkopen) voor vijftien piek.
De bijna-bruidegom zijn geleend kostuum jeukt, maar zijn toekomstige schoon-stiefvader houdt elke onverwachte beweging nauwlettend in de gaten, klaar om hem bij de kladden te grijpen bij de minste hint dat hij 'm probeert te smeren. Dus in plaats van zich te krabben, staart hij naar de punten van zijn roerloze schoenen, in cement gegoten op de vloer van het Huwelijksbureau als een mafioos die zijn graf gaat vinden op de bodem van de rivier.
De ambtenaar van de burgerlijke stand veegt zijn mouw langs zijn voorhoofd en kijkt tegelijkertijd op zijn horloge. Hij zweet uitbundig – kleine straaltjes nat zout zinken onder de rand van zijn pak en verder stroomafwaarts, naar zijn buik, waar ze voorlopig verzamelen in het reservoir van zijn navel. Op de een of andere manier haalt de airconditioning van het Huwelijksbureau het nooit helemaal tot aan de kleine, als landelijk trouwkapelletje verklede witte nis aan de linkerkant van de ruime aankomsthal – de dimmers, de witte vitrage, de kandelaren en alle bijna-intimiteit van de wereld kunnen niet verhullen dat het Huwelijksbureau pakweg iedere 10 minuten een verse Meneer en Mevrouw X uitspuugt. Dat zijn 42 trouwalbums per dag (210 per week; 10.920 per jaar) met foto's van de nis en de trappen en de buitenmuur van het Bureau.
De ambtenaar vindt enige verlichting in de triple mint kauwgum die hij sinds zijn eerste ceremonie vanochtend aan het herkauwen is. De mensen hebben daar eigenlijk nooit commentaar op, peinst hij, op de malende kaken die de geloftes begeleiden waarmee hij ze verbindt tot de dood hen scheidt. Koppels die in het Huwelijksbureau trouwen, hebben bescheiden verwachtingen als het op ceremonieel decorum aankomt. De ambtenaar maakt zich niet druk over het duo dat voor hem staat; hij maakt zich meer zorgen over de kostbare minuten die uit de ceremonie weglekken als het zilt dat stil maar onbarmhartig uit zijn poriën blijft stromen. Hij kijkt de nis uit, de hal van het Bureau in, waar het volgende stel al staat te wachten om bediend te worden: een blijmoedig tweetal van middelbare leeftijd, omringd door een groep luidruchtige vrienden. Nummer 17 vandaag. Tijd om de boel hier af te ronden.
Mijn lief en ik zitten achter een van de computers die elkaar middenin de hal van het Huwelijksbureau in de ribben porren als aangelijnde bruidsmeisjes die zich schrap zetten voor een inkomend boeket. We zijn hier om een trouwvergunning aan te vragen en we overwegen vaag de mogelijkheid om hier te trouwen, op het Huwelijksbureau: al wat je nodig hebt, is een wachttijd van 24 uur en een afspraak. Het kost niks (in totaal 60 piek: $ 35 om de vergunning aan te vragen en nog eens $ 25 voor een ceremonie door een van de aangewezen ambtenaren), het is snel en pijnloos – en romantiek, romantiek is toch allang dood en begraven, zeggen we tegen elkaar. Nadat we een nummertje hebben getrokken voor een van de stadskantoorklerken die onze aanvraag moet bestempelen en KEMA-keuren, hebben we tijd om om ons heen te kijken.
Als het huwelijk een instituut is, is het New Yorkse Huwelijksbureau haar onbetwiste hoofdkwartier. Vanaf de eerste rij waar je op stuit als je de neo-renaissance hal binnenkomt (om te vertellen wat je komt doen en met wie), via het wachten tot een van de computers vrij komt (om je huwelijksaanvraag in te dienen), en de rij voor een van de stadsklerken (om je aanvraag af te ronden), tot aan de colonne voor de feitelijke voltrekking: onderweg wordt ieders liefdesverhaal door dezelfde bureaucratische gehaktmolen geperst. De hal zoemt en trilt van de moetjes en toeristen en dronken trouwerijen die vanochtend aan de beurt zijn; hier en daar een steelse blik op de spek-en-bonen trouwkapel. Tegen de middag hebben ze plaats gemaakt voor de budgetlozen, tweede-pogingers en in-het-geheim-trouwers die binnenstromen vanaf de lunch.
In New York City, de koningin van het individueel geluk, worden toch nog gemiddeld 182 huwelijken per dag gesloten; in totaal 66.483 keer een wederkerig 'Ja' in 2007. En de statistieken zijn hoopvol: de staat New York mag zich beroemen op de op twee na laagste echtscheidingscijfers in Amerika (8,1% in 2008; alleen in New Jersey en North Dakota blijven meer mensen bij elkaar). Romantiek is nog lang niet dood! zeggen we tegen elkaar. Ze is springlevend, sterker nog, ze vraagt naar ons nummertje. Volgende! (We zullen niet hier trouwen, maar ergens anders in de stad – maakt niet uit waar! Als het maar niet de Grand Prospect Hall in Brooklyn is – waar minder vreemden zijn, en geen rijen, en maar één bruid.)
'Dan verklaar ik jullie hierbij tot man en vrouw', sluit de ambtenaar de ceremonie af. Hij slaat zijn klapper dicht. De donzige bovenlip van de bruidegom springt in het gelid. Hij mag zijn bruid kussen. Moet dat met tong? Of juist zonder? Was daar geen regel voor? Zijn meisje kijkt naar hem, blozend. Ze heft haar kin in tweevoudige verwachting. Waar laat hij zijn handen? Had hij er maar beter over nagedacht! Daar is het nu te laat voor. Hij knijpt zijn ogen dicht en duikt er vol in. Ook de moeder van de bruid sluit haar ogen, tegen het vooruitzicht: de onvermijdelijke kletter van tanden als eerste klinkende toost op een nog lang en gelukkig.
Friday, October 9, 2009
Dear Doctor
Dear Doctor – The Rolling Stones
Instant misselijk. Zweten. God, wat kan ik ineens zweten. Water in mijn mond. Ik moet over mijn nek, zoveel is zeker. Ik durf alleen niet te bewegen, laat staan dubbelklappen. Tussen mij en een louterend rondje spuitkots staat een metalen peilstift die, zo voelt het, mijn frontaalkwab probeert lek te steken via mijn rechteroor. De dokter aan het andere einde van de staaf doet zijn best – óók zweet op het voorhoofd – om een goeie zomer aan vastgekoekt oorsmeer uit mijn hoofd te schrapen. Zijn assistente, een benauwd propje vers van de opleidng, houdt een nogal onhandig ogende jaren '80 bureaulamp omhoog richting mijn rechterlel, haar ogen dichtgeknepen tegen het felle licht. Of misschien probeert ze haar onschuld te beschermen tegen de klont troep die de dokter met grimmige vastberadenheid uit mijn oorgang aan het peuren is – brein en al, als het moet. Ik druk mijn nagels hard in mijn handpalmen en blijf zo stil mogelijk zitten – piepend als een vers gewassen varkentje, dat dan weer wel.
Uit de pak 'm beet 30.085 artsen in New York City (zegt NYC.com) heb ik er een gevonden bij ons om de hoek, op West 97th Street. Of eigenlijk twee: een reguliere huisarts en een maagdokter die hun praktijk delen. Je kunt er gewoon heen, inloopspreekuur is heel de dag, belooft de dame aan de telefoon. In gezonde familietraditie heb ik gewacht met gaan tot de mensen om me heen mijn klaagzang ('Ja echt, het gaat alweer stukken beter – Nee niet aankomen!! Ben je gek?!') niet langer konden aanhoren. De druppel is het moment dat ik hardop verzucht dat het al drie weken naar Franse kaas ruikt in huis – waarop mijn lief me er fijntjes (en op afstand) op wijst dat ik de enige ben die overal camembert ruikt als ze rechtsom draait en of ik al overwogen had dat die geur uit mijn eigen hoofd komt misschien? Er is geen ontkennen aan: ik heb een kaas-oor en het ziet er niet naar uit dat het vanzelf weer overwaait. Naar de dokter dus.
In de wachtkamer van de praktijk zit vier rijen dik aan lauw ruikende patiënten, die zachtjes kreunen of in druk Spaans verklaren waarom ze toch echt nu de dokter moeten zien – maakt niet uit welke van de twee. De baliedames hebben alles uitstekend onder controle, op de onbeheerste huilbui na van de linker, een prachtige ruïne van een vrouw. Tussen het vriendelijk doch beslist terug dirigeren van patiënten naar hun zitplek en het kopiëren van identiteitsbewijzen, lekken de tranen naamloos uit haar gegroefd gezicht. Wanneer de telefoon gaat, spreekt ze zichzelf streng toe in het Spaans, haalt haar neus op en roept iets te ferm in de hoorn: 'Huisartsenpraktijk X en Y, kan ik u helpen!' Ze luistert even, antwoordt kort in het Spaans en soms ook in het Engels, hangt op en begraaft haar betraand gezicht weer in haar mollige handen.
Dan kijkt ze op, zucht diep en roept mijn naam. Of ik verzekerd ben? Ja natuurlijk, knik ik vol vertrouwen en zwiep mijn Nederlandse Achmea World Health Insurance Card tevoorschijn. De mevrouw en ik kijken allebei eventjes hoopvol naar de plastic kaart, alsof die elk moment kan transformeren in een exotische arts die mij als een wonder van mijn kaas-oor verlost en haar wegvoert, ver uit haar tranendal, naar een plek waar alles goed is en mooi en dik verzekerd. Helaas. De mevrouw zucht nog eens, glimlacht dan en zegt: 'Heb je misschien nog een ander kaartje?' Nog niet, begin ik dapper, maar zodra ik officieel geregistreerd sta als echtgenote mag ik mee op mijn liefs verzekering. Dat betekent dat ik nu dus feitelijk niet verzekerd ben in Amerika? Tja. Word ik nou zonder slag of stoot weggezet in de rij van 46,3 miljoen Amerikanen zonder enige vorm van ziektekostenverzekering (cijfers U.S. Census Bureau, 2008)? 'Weet je wat, lieverd', lost de mevrouw een naderende wel-of-niet-verzekerd-discussie op, 'ik maak alvast een kopietje van je paspoort voor in ons systeem, en dan kun je nu voor 110 dollar op consult. Dat geld vraag je later gewoon weer terug.' Zo geschiedt.
En daar zit ik dan, compleet reddeloos. Zonder te kotsen of te bewegen want dan trekt deze dokter mijn gevoel voor humor zonder pardon via mijn oor de wijde wereld in. De behandelkamer duwt tegen mijn ooghoeken: wonderlijke, want allemaal precies even scheef hangende schilderijen aan de muur (huilende zigeunerjongen, vergezicht op zee, stilleven) met een laagje stof op de schuine lijsten. Stapels papier op het bureau, de vloer, de raamkozijnen, de volle boekenkast, de ontelbare keren opgelapte gestoffeerde leunstoel.
Op een wastafel met vastbesloten vetlaag staat de glazen pot met metalen instrumenten waar de dokter twee minuten eerder, met hulp van zijn pen, de staaf uit viste die nu in mijn oor gepropt zit. Op een laag tafeltje bij de deur een set zonnige familiefoto's: de dokter gearmd met twee gelukkig ogende jonge mannen, een klein meisje op een schommel. Geen handschoen te bekennen. Ook geen goeie onderzoekslamp – vandaar de assistente. Naast me ligt het voorbeeld-oor dat de dokter heeft gebruikt om me uit te leggen wat hij van plan was. 'Iek denk u heeft een zure-bommen-infeksie, si, en plus ook een kewone oorinfeksie', verklaart hij na een vleug van mijn kaas-oor. 'Iek zal ierst die prop uit ‘et oor ‘alen, si, en dan wij kijken verder. Ik ‘erken die odeur, ha ha, si, diet is die klassieke odeur van zure-bommen-bacterie!'
Dat was tien minuten geleden. Intussen heeft de dokter zich met zijn ene been schrap gezet tegen de onderzoekstafel; zijn vrije hand zet zich af tegen mijn oor terwijl hij rondwroet in mijn diepste gedachten. Dan, in een gruwelijk smakkend plorp-geluid, trekt hij zijn arm naar achteren. Hij struikelt bijna, grijpt zijn verbouwereerde assistente bij haar hoofd om zijn balans te vinden, ademt opgelucht uit in mijn oor en zegt: 'Ziezou! Dat ies deel één!' Nog eens tien minuten en een duizelingwekkende oorspoelsessie later, sta ik weer op de gang met een recept voor antibiotica en oordruppels tegen mijn oorinfectie en de bijkomende Pseudomonas-bacterie, en een terugkomafspraak voor over tien dagen. Achter de gesloten deur ligt mijn innerlijke schoonheid in een schaal: een kaal, stinkend klontje geel en geronnen rood. Mooi is dat.
Monday, September 14, 2009
Rapture
Rapture – Blondie
‘Hoed u voor het teken van het Beest! Het teken 666 op uw arm of voorhoofd leidt onherroepelijk naar de hel! Jezus komt! De Wegvoering is nabij!’ Er is geen enkele hapering in de stem van de meneer. Het einde is zo nabij dat er geen tijd is voor een adempauze, ook niet na een uitroepteken. De meneer houdt een beduimelde bijbel opengeslagen naar het tl-licht in de metropassage onder 42nd Street, maar kijkt strak over de pagina’s heen de lange gang in, alsof god elk moment om de hoek kan komen aanzetten om de laatste metro naar huis te halen.
Hij weet wat er in zijn bijbel staat – en wat het betekent. Wie geen overtuigd (en overtuigend) christen is, wordt bij de Wegvoering niet op enkel transport naar de hemel gezet, maar zal onuitsprekelijk lijden op aarde onder het digitale consumentendictatoriaat van het Beest.
Ik krijg in het voorbijgaan een folder van zijn collega, een mevrouw met nogal verpieterd haar. Die legt het allemaal stapsgewijs uit: wanneer het einde komt, hoe de signalen te herkennen en – niet onbelangrijk – wat te doen als het tijd wegvoeren is en je blijkt geen goed gelovige (‘Tip # 1: raak niet in paniek, dat heeft nu namelijk echt geen zin meer.’ […] ‘Tip # 4: bid zoals je nog nooit van je leven hebt gebeden.’). Ik ben blij dat ik er eentje heb. Je weet maar nooit!
Het einde van de wereld zoals we die kennen, heeft voor de meneer en de mevrouw geen geheimen, maar het moet worden verkondigd – ook onverbeterlijke zondaars verdienen een kans op redding, of dan toch in elk geval een eerlijke waarschuwing. En waar vind je meer goddelozen dan dan pal onder Times Square, het rottend hart van het hedendaagse Sodom en Gomorra? Lijnen A, C en E Uptown rechtsaf; lijnen 1, 2, 3 Downtown linksaf; iedere vertakking een gapende muil naar de voorportalen van de hel. De ondergrondse navelstreng die Times Square verbindt met Grand Central, draait en kronkelt en lilt met verloren zielen. Een hoogverzorgde mevrouw klik-klakt langs. ‘Gods wraak zal neerdalen op eenieder die het teken van het Beest draagt! De tekenen van de profetie zijn onmiskenbaar!’ De mevrouw zuigt op haar wangen en krult haar lippen – het nieuwe fronsen voor gebotoxten – in misprijzen over zo veel slechte smaak en versnelt haar pas naar een liederlijke dans op de tegels.
Einde-van-de-wereld-verkondigers in Amerika doen niet aan natte-vinger-raadwerk of op goed geluk interpreteren van de bijbelse profetieën. Ze hebben een website, RaptureReady.com, ‘om al deze componenten te standaardiseren. Op die manier worden de grote verschillen die nu bestaan in profetie-meldingen, geminimaliseerd’. Vergeet de christelijke Wikipedia en zijn creationistische bijna-wetenschap: sleutelrol op de Wegvoeringssite is weggelegd voor de Wegvoerings Index die onweerlegbaar becijfert hoe waarschijnlijk het op enig gegeven moment is dat de Wegvoering, zoals die is voorspeld, er aan zit te komen. De index is gebaseerd op een select aantal categorieën (zoals daar zijn Werkloosheid, Afgoderij, Iran en Rusland, Overstromingen en Liberalisme) waaraan gewicht wordt gehangen dat opgeteld tot een eindcijfer komt. De index geeft een exacte indicatie van profetische activiteit, wat weer de graadmeter is voor de ‘kans op Wegvoering’. Wat de Index betekent, aldus de ‘profetische snelheidsmeter’, is dit:
‘- een wegvoeringsindex < 100 = lage profetische activiteit
- een wegvoeringsindex 100-130 = matige profetische activiteit
- een wegvoeringsindex 130-160 = hoge profetische activiteit
- een wegvoeringsindex > 160 = zet je maar schrap’
De index op moment van schrijven, begin september 2009: 163. Dat je het weet.
Sunday, September 13, 2009
God Only Knows
God Only Knows – The Beach Boys
Op de hoek van de straat, naast de metro-ingang van 96th Street en Broadway, staat een roepende meneer met een bijbel, een kluit folders in keurige pakketjes naast hem op de stoeprand. Ik loop bijna iedere dag langs hem heen, de metro in. De meneer citeert en declameert onvermoeibaar. Het woord moet worden verkondigd – ook als de lucht dreigt en dondert zoals op deze gruizige augustusmiddag. ‘Zes dagen zal men het werk doen; doch op den zevenden dag is den sabbat der rust, een heiligheid des HEEREN! Wie op den sabbatdag arbeid doet, zal zekerlijk gedood worden!’ Het gezicht van de meneer betrekt, heel even, bij de gedachte. Het is zondag. Het is maar goed dat hij niet betaald krijgt voor de waarschuwingen die hij de voorbijgangers op het hart drukt.
Dat god almachtig is en dat Jezus van iedereen houdt, dat weten ze nou wel. Wat de mensen niet weten, is dat god ook heel erg boos kan worden. En dat je dan maar beter aan zijn kant kunt staan. De Heer is niet kinderachtig als het op straf aankomt, weet de meneer. ‘Hoor Lucas 19: 26-28! Want ik zeg u, dat een ieder, die heeft, zal nog meer gegeven worden! Maar degene, die niets heeft, van dien zal zelfs ontnomen worden wat hij heeft! Doch mijn vijanden, die niet hebben gewild, dat ik over hen koning zoude zijn, brengt ze hier, en slaat ze hier voor mij dood!’
God is groot in Amerika. Hoewel de aantallen langzaam dalen, is nog steeds 87% van de bevolking actief overtuigd van een hogere macht – of meerdere. In New York City vormen katholieken en protestanten de grootste groep met respectievelijk 40 en 30% (verdeeld over meer dan 200 kerken); 8.5% van de Newyorkse gelovigen bestaat uit joden (in een goeie 50 synagogen), 3.5% uit moslims (met een verrassende 100+ moskeeën), 1% verklaart boeddhist te zijn (en doet dat in meer dan 20 tempels) en 13% (nogal sip, want die zitten gewoon thuis) gelooft dat god niet bestaat of gelooft niet dat god bestaat – tenminste, niet in de vorm van een man met een baard. ‘Dat er iets is’ is, voorzover ik weet, nog geen officieel geloof. In de overige 4% niet nader gespecificeerden, zitten in ieder geval genoeg mensen om 15 kerken voor jehovah’s getuigen en een handjevol hindoestaanse tempels te vullen. Ik ben benieuwd waar de meneer op de hoek zijn niche heeft gevonden.
Het begint te regenen, een zeer Newyorkse zomerhoos. De schoenen van de meneer op de hoek zijn binnen een paar tellen zo doorweekt als zijn nylon pak. Het deert hem niet. Liet Noah zich weerhouden door wat nattigheid? Binnen vijf minuten kolkt het water langs de stoepranden en de hopeloos verouderde stadsriolering, over de trappen heen, de metro in; voor het einde van de middag zal het ook door de betonconstructie heen druppen op de hoofden van de mensen op de perrons. Voor nu plakken de folders van de meneer aaneen, worden dan opgetild door de stroom en varen als papieren plezierbootjes richting de riolen van West End Avenue. De meneer kijkt ze onbewogen na. Hij is niet bang voor een nieuwe vloedgolf. Kom maar op met die dag des oordeels. Er is een plek voor hem gereserveerd op de boot.
Tuesday, August 25, 2009
Don't Tell Me
Don’t Tell Me – Madonna
Ik leef het tweede weekend van augustus op eiland-tijd. Mijn lief en ik hebben een huisje gehuurd op het paradijs voor schelpenzoekers: het eiland Sanibel dat langs de enkels van Florida ligt als muizenpoep langs de plinten van een Rotterdamse Chinees - klein en onvermijdelijk. We zijn hier om te getuigen bij de bruiloft van twee vrienden. De aanstaande bruid en ik ontsnappen de klamme deken aan buitenlucht om haar e-mail te doorzoeken op ideeën voor trouwceremonies. Zij start de computer op in de ontvangstruimte van onze accommodatie; ik blader door een kasteelromannetje dat ik heb gevonden in de kleine boekenkast naast het rek met Sanibel-folders. De onervaren directiesecretaresse. Terwijl ik me vaag afvraag hoe bons en typiste elkaar ooit gaan krijgen op het eind (hij is zo veel ouder dan zij, en hun karakters botsen ook nog eens!), dreunt een stem achter me: ‘Bent u de rij voor de computer?’
Mijn ‘Nee, we horen bij elkaar’ ketst af tegen mijn vriendins ‘Bijna klaar, ik probeer al die huwelijksceremonies uit te printen, dan kies ik later wel’. Het gezicht van de man licht op als vuurwerk in een brievenbus. ‘Ach, de jongedame gaat trouwen? Gefeliciteerd! Och och, wat een poppetje ben je! Wat moet u een trotse moeder zijn!’ De uitsmijter is naar mij gericht, een en al brede glimlach. Wat hij terugkrijgt aan uitdrukking op mijn gezicht houdt het ergens tussen een ongelovige giechel (dat méén je niet!), een diepgevroren grimlach (nou moet je uitkijken, vriend!) en een verontruste zenuwtrek (ohmijngodzieikeruitalseenmoeder?!).
De man lijkt mijn emotionele lekkage niet op te merken. Hij roept verrukt: ‘Nou, dat is óók toeval, morgen zijn mijn vrouw en ik vijftien jaar getrouwd! En nog steeds zo gelukkig als een kind in de modder, ha ha!’ Voor ik de kans krijg om bij te komen van mijn afgrijzen en de man ofwel koud te negeren ofwel lauw terug te feliciteren, kraait hij verder: ‘Nou ja, het is voor haar natuurlijk niet altijd even makkelijk, he, een man met een hersentumor. Mijn chemo zit er net op, en hij is nou een stuk kleiner dan die was. Nog ongeveer zo groot als een golfbal. Ik voel me niet ziek ofzo, bij mij doet het meer zoiets van dat ik niet kan inschatten of ik nou boos ben of verdrietig – ook niet bij andere mensen, ha ha! Wie had dat ooit gedacht, een golfbal in je hoofd die je gevoel het bos in stuurt. De dokter zegt dattie precies boven mijn linkeroog zit, hier!’ Hij priemt een wijsvinger naar een plek pal boven zijn rechteroog, lacht zijn brede tanden bloot, en zwijgt.
Amerikanen hebben het netelig talent om willekeurige vreemden te overvallen met persoonlijke informatie, uitgesproken op een achteloos-spontane toon die onmiddellijk zorgt voor een compleet ongemakkelijke situatie – tenminste, wanneer ik die vreemde ben. Hoe ga je om met übervertrouwelijk nieuws van iemand die je nauwelijks kent? Het lastige is, dat de lukrake intimiteit bij nader inzien helemaal niet zo heel spontaan is – en ook niet zo heel persoonlijk. Voor de meeste Amerikanen is je psyche op tafel gooien vergelijkbaar met een weerpraatje, alleen dan over jezelf. Of het nu een monoloog is over iemands medische geschiedenis, of een gedetailleerde weergave van verkeerde keuzes, het is niet de bedoeling dat je er inhoudelijk op reageert. Stel een open vraag en je gezelschap schiet gegarandeerd in de verdediging. Waar bemoei je je eigenlijk mee? Je goedbedoelde poging om alle bedremmeling weg te nemen, slaat keihard dood. Ineens is iederéén ongemakkelijk! In het beste geval worden je vragen genegeerd en sputtert je gezelschap nog wat na over je veel te vrije Oude Wereld-opvoeding. Rare Europeanen en hun erbarmelijke etiquette!
De man lacht nog steeds. Hij wacht duidelijk op een reactie van mijn kant. Ik weet zijn naam niet eens. Wat kan hij hier nou op terug verwachten? Wat je ook doet, geen vragen stellen! spreek ik mezelf streng toe. Ik haal diep adem en ga voor ferm maar nietszeggend. ‘Jemig meneer, een hersentumor, dat is nogal wat!’ Ik wil het liefst met mijn vuurrode hoofd in zee springen. Dit is echt te erg.
– ‘Nou, je haalt me de woorden uit de mond!’ reageert de man gezellig. ‘Ik had natuurlijk een paar jaar geleden al die huidkanker, op mijn rug. De zon hier is moordend, ha ha! Daarom hou ik tegenwoordig altijd mijn overhemd aan, zeker op de boot. Ik ben een echt schipperskind. Heel mijn leven al op het water gezeten. Moeder de vrouw vond het eerst maar niks maar ze kan er nou prima mee overweg. Hebben jullie dames nog plannen om een boot huren op het eiland?’ En zomaar, of het niks is, zitten we niet meer de stress, maar weer lekker in eiland-tijd.
Tuesday, August 18, 2009
Help!
Help! – The Beatles
Vanaf de lichtovergoten straat struikel je een instant zonsverduistering binnen. Achter de deur is alles donkerblauw en slecht verlicht. Paspophoofden zonder lichaam, maar overgoten met kaarsvet, zijn vastgenageld aan de muur. De sfeer is grimmig-somber en onberekenbaar. Pal na de ingang staat een dj kromgebogen over een dubbeldeck. Hij draagt een oorverdovende steen bij aan het algemene gevoel van ontregeling met een mix die bonkt als een hart in ventrikelfibrillatie. Mijn lief en ik zijn in de Diesel Fifth Avenue winkel, op zoek naar een spijkerbroek. Diesel Fifth Avenue is heel erg van nu. We verzekeren elkaar dat de tijdelijke nachtblindheid en meteen daarna de struikelpartijen over willekeurig rondgestrooide uitstaltafels uiteindelijk maar kleine offers zijn Voor Een Succesvol Leven. Onze ogen wennen langzaam aan het halfdonker. In een verre hoek van de winkel ontwaren we stapels spijkerbroeken, op hopen bijeengegooid in open kasten zonder labels. Mijn hart zinkt een paar verdiepingen. We gaan hier op eigen houtje echt nooit vinden wat we zoeken. We besluiten om dicht bij elkaar te blijven en te wachten. Onze verlosser kan nu ieder moment opdoemen uit dit vagevuur voor interieuradviseurs.
Wie gaat winkelen op Manhattan, loopt normaalgesproken al snel tegen een assistent aan.
– ‘Hai, ik ben Brianna/LeShawn, ik ben hier voor jouw gemak. Kan ik alvast een paskamer voor je reserveren?’ Zodra je binnenkomt, draaft een meisje of jongen in de breedste lach van het seizoen je tegemoet, klaar om je te helpen. Tenslotte zijn zij de enigen in de winkel die weten wat er in de winkel te koop is, op welke verdieping het te vinden is – en in welke maat je het moet hebben.
Niet alle winkels doen aan assistenten. Sommige winkels hebben alleen normale werknemers, die de rekken en de kassa bijvullen. Het verschil tussen de twee typen winkels is ongenadig groot. Werknemers in een zonder-assistenten-winkel hebben geen idee wat er in hun winkel te koop is; ze konden je niet vertellen op welk rek die jurk uit de etalage hangt als hun leven ervan afhing. Ze zijn vooral goed in het negeren van klanten. Nog vijf uur, dan kan ik weer naar huis! fixeren ze hun blik alvast op de deur in verveelde verwachting.
Maar goed. Het hele assistentending speelt zich voornamelijk af in conventionele winkels. Diesel Fifth Avenue is niet conventioneel. Conventioneel is namelijk niet van nu. Diesel Fifth Avenue is van nu. Heel erg. Hoewel: uit de schemermist om ons heen vangen we flarden op van verre misthoorns (‘Nee ik maakte geen grapje: je moet hem in maat 42 hebben’ en ‘Ik had alvast een paskamer ingeruimd’) die toch echt aangeven dat de Diesel winkel een vloot aan assistenten bergt. Waar blijft onze verlosser in spijkerbroek?
Ineens schieten we, in een salvo aan stroboscopisch licht, polaroids van een androgyn silhouet in skinny jeans, verstild in de verre hoek. Dat moet er een van hier zijn. Van dichtbij bewijzen de zware oogleden, de smalle schouders en de bleke huid dat deze jongen veel, heel veel tijd in de winkel doorbrengt – maar als we dichterbij schuifelen, staart hij de andere kant op. Hij lijkt zich volmaakt onbewust van onze aanwezigheid. Worden we genegeerd?
– ‘Hai!’ zeg ik. ‘Ik had een vraagje…’ We kijken de jongen vol verwachting aan. Hij, op zijn beurt, staart naar iets oneindig interessants, pal achter mijn linkerschouder. ‘Hallo!’ probeer ik opnieuw. ‘We zijn op zoek naar een spijkerbroek, en…’
– ‘Uhhh, ja, dus, ik … uhhh… Jimmy?’ vraagt de jongen, nogal onverwacht; zijn bloeddoorlopen ogen stellen langzaam scherp. ‘Nee, we zijn Jimmy niet. Volgens mij heet die broek…’ zet ik dapper door, maar in een grootse pirouette is de jongen verdwenen, het duister in. Ik grijp mijn lief beet. ‘We zijn hier beter weg!’ fluister ik. Dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Ik ben bang dat ik de uitgang van deze doordachte boudoir chic niet eens op de tast kan vinden. Dan lijkt de lucht naast ons te verdichten – en daar staat de jongen weer. Hij oogt zo mogelijk nog verweesder dan voorheen. In zijn dunne vingers knookt een spijkerbroek.
– ‘Jaaah, duss ehhh… dit zou moeten werken… Jimmy…’ mompelt hij uitdrukkingsloos. Hij drukt de broek in onze handen. – ‘Jamaar hoe weet je of het de goeie m…’ begin ik, maar kom niet toe aan de rest. De jongen is weer in het niets opgelost. Dit keer komt hij niet meer terug. Na een tijdje struikelen we per ongeluk een verduisterde paskamer in; de spijkerbroek past perfect. Voor we zijn bijgekomen, vraagt het meisje bij de kassa of we nog door iemand geholpen zijn vandaag. We zouden het echt niet weten. Ze begrijpt ons helemaal. Allejezus, die Diesel Fifth Avenue is van nu.
Saturday, August 15, 2009
Pure Shores
Pure Shores – All Saints
De binnenkant van mijn oogleden gloeit warm oranje. Nul gedachten in mijn hoofd. In de verte zoemen en ruisen en lachen onbekende stemmen, af en toe springt een kindergil boven de aaneengerijgde geluiden uit en het ondergronds gedempte geluid van blote voeten in het zand karnt in de kelder van mijn eigen hoofd. Over alle schemer van stemmen heen het eindeloze breken van golf op rots. Ik veeg wat lui zand uit mijn navel. De branding komt dichterbij, wordt luider. Veel luider. Oorverdovend. Krijsend. Ze staat op het punt om op mijn hoofd neer te storten. Ik knijp mijn ogen stijf dicht en dan herinner ik me: ik ben niet in Scheveningen.
Ik ben een dagje aan het strand van Rockaway in Queens, op een van de broeierigste dagen deze zomer tot dusver. Het krijsend geraas komt van de vliegtuigen op de afvliegroute van John F. Kennedy Airport – een route pal boven het strand. Toestellen vliegen zo laag over dat je met gemak op het aluminium kunt lezen van welke maatschappij ze zijn. Emirates, KLM, Lufthansa. Ongetwijfeld op weg naar vriendelijk-exotische stranden waar badgasten zich niet ieder kwartier rot schrikken dat de wereld vergaat.
New Yorkse stranden zijn niet gezellig. Je vindt er geen roseetjes of luie hangmuziek of strandstoelen – en dus ook geen toeristen. Badmeesters, die zijn er wel. Om de vijftig meter, in hoge oranje badmeesterstoelen in het zand. Helaas zonder de verwachte Baywatch glamour – de onderstroom bij Rockaway kan zo gemeen onvoorspelbaar zijn dat alleen al op dat stuk strand de afgelopen 10 jaar meer dan 30 zwemmers zijn verdronken. Een goeie kilometer verderop van waar ik lig, is een dag eerder een drie verdiepingen hoge haai aangespoeld op het strand. Over een paar weken wordt de nietsvermoedende zwemmer tot wanhoop gedreven door een miljoen kwallen. De Atlantische kust doet niet aan gezellig; ze doet aan onderstroom, tanden en tentakels.
Ik open een oog en leun op mijn ellebogen. Een British Airways boeing zeilt in een fraaie bocht richting horizon. De gierende krijs kalmeert weer naar hypnotiserende branding. In het water houdt een drietal gouden bikini’s angstvallig het geblondeerde haar droog. Vijf stuks spierballen wachten op de perfecte golf. Een troep kleine meeuwen bombardeert de branding kamikazestijl. De lucht aan de horizon trilt. Ik moest maar weer eens een duik nemen. De wereld vergaat pas weer over een kwartier; de voorraad ijzeren kaken met wit-wegdraaiende ogen lijkt vooralsnog verborgen in diepere wateren. Het is tijd om goed gemangeld en gebutst te worden door de meedogenloze beuk van de Atlantisch Oceaan. Roseetjes en hangmuziek? Ik dacht het niet. Bodysurfen en straks naar huis vol schaafwonden, maar met kloppend hart. Dat is pas vermaak.
Tuesday, August 11, 2009
Castles Made Of Sand
Castles Made Of Sand – Jimi Hendrix
Op Manhattan na hebben alle New Yorkse stadsdelen een kustlijn met strand. Staten Island, Queens, Brooklyn, de Bronx: je kunt in principe overal het water in. Nou ja, tussen 10 en 6 en binnen de lijnen die zorgvuldig zijn getrokken door de New Yorkse Coast Parks Commission, maar toch. En dat doen New Yorkers dan ook. Maar het is niet vanzelfsprekend om een hele dag naar het strand te gaan. Er is namelijk helemaal niks voor strandgasten. Op Rockaway Beach in Queens is het, ook in het weekend, droevig gesteld. Geen ijscoman, geen patatkraam, geen strandstoelen te huur. Een golfplaten hotdogverkoper achter de houtenplankenboulevard, ingeklemd tussen een openbaar toilet en een plastic zonnebrillenwinkeltje. Een coverbandje doet Pink Floyd na op een verloren speelplaats, aan het eind van de middag. Maar dat is het wel. Geen hotels, geen winkelpromenade, geen restaurants. Nergens een strandtent te bekennen. Waar zijn de paviljoens?
Op een willekeurig Nederlands strand struikel je om de 10 meter over een strandpaviljoen. Waar je in bikini in een luie stoel hangt of op een groot kussen, loom roseetjes drinkt tot laat, misschien wat eten om een uur of 10, tenen in het zand, dj zorgt voor muziek. Het contrast tussen Rockaway Beach en Scheveningen – ook in een lauwe Nederlandse zomer nog altijd 34 bomvolle strandtentjes op een paar kilometer strand – kan niet groter zijn.
Behalve misschien in vergelijking met Orchard Beach, liefkozend het Rivièra van de Bronx genoemd. Daar gaat 90% van de badgasten het sikkelvormige strand niet eens op; de parkeerplaats en het gras eromheen staan daarentegen vol barbecuende families. Gedekte tafels, feesttenten, muziek, bijna iedereen spreekt Spaans. Supergezellig, maar erg strand is het niet.
New York is een van de meest enthousiast ontwikkelde stukken land ter wereld. Waarom blijft het strand onaangeraakt? (Er is, het moet gezegd, enige beweging in het ontwikkelen van de kustlijn. Het braakliggend terrein achter de Rockaway boardwalk belooft een vakantieparadijs, met een YMCA. En een Pizza Hut. ‘In de toekomst’, zeggen bordjes om de vijftig meter. Maar voorlopig schiet het onkruid op de bouwplaatsen welig omhoog. Daar heeft al een tijdje niemand meer gebouwd.)
Het enige strand dat een soort van vermaak biedt, is Coney Island in Brooklyn. Om bij het water te komen, moet je door het mooi vervallen Coney Island pretpark met de engste achtbaan ooit (op de borden langs de rij wordt gloedvol aangeprezen: Aan deze houten achtbaan is niks veranderd sinds 1928! Mensen met hartklachten op eigen risico!) en langs tweeënhalve – bloedfanatiek concurrerende – hotdogverkoper. Het strand zelf ligt er een beetje lullig bij. Meer scherven dan schelpen. Een handvol overgewichtige, overgebruinde Russen zakt weg in stoeltjes van thuis. En ook hier geen strandtent in zicht.
Monday, August 3, 2009
You Never Give Me Your Money
You Never Give Me Your Money – The Beatles
Er rijdt een man in rolstoel de metro in. Zijn linkerbeen zet zich af tegen het perron; het rechter is afgezet ver boven de knie, een doelloze stomp die niettemin meebeweegt met elke inspanning. Hij manoeuvreert moeizaam tussen de zitplaatsen en vasthoudpalen door en komt tot twijfelachtige stilstand in het midden van de coupé. Het is een drukkende vrijdagochtend in juli, net na de ochtendspits in de A-trein naar Far Rockaway Beach. ‘Ik ben naar de klote!’ zegt de man. ‘Geef me wat kleingeld.’ De paar mensen in de coupé proberen hem zo goed als het gaat te negeren. Ik ook. Maar ook met afgewende blik is de geur die aan de man hangt als een natte bontjas, niet weg te denken. De man draait zijn rolstoel een paar keer rond en zegt het nog een keer. ‘Luister, ik zit er helemaal doorheen. Kom op, geef me gewoon wat geld.’
In de zomer explodeert het aantal bedelaars en kunstenmakers in de New Yorkse metro. Op alle lijnen maken mensen het beste van hun ellende: ze zingen een liedje, doen een dansje, rappen, verkopen snoep, vertellen hun verhaal, jongleren, dragen gedichten voor, en in ruil voor al die dingen krijgen ze kleingeld van de reiziger. Het is een prima manier van transactie. Niemand hoeft zich te generen, want er wordt niet botweg om geld gevraagd en natuurlijk mag talent beloond worden. Er wordt gelachen, iedereen wint. Behalve dan deze gast, die geen been heeft en geen talent. Hij heeft niet eens een slecht verhaal. Misschien hij zit er echt helemaal doorheen; misschien is het een geboren klootzak. Misschien heeft hij zijn verhaal vandaag te vaak verteld. Misschien kan hij domweg helemaal niks – zelfs niet vriendelijk vragen.
Op tv word je doodgegooid met reclamespotjes voor de Financieel Uitgedaagde. Tussen de autoreclames door verschijnt de ene na de andere officieel uitziende advocaat-woordvoerder in beeld, die armoedzaaiers een fortuin belooft. Het meest tot de verbeelding spreekt de meneer van LawyersGroup. ‘Heeft u een auto-ongeluk gehad? Heeft uw kind een afwijking opgelopen bij de geboorte? Heeft u hersenletsel? Andere verwondingen? Bent u gevallen? Ergens over uitgegleden? Ontslagen? Gebeten door een hond? Een onnatuurlijke dood gestorven? Waarom nog langer financieel en emotioneel pijn lijden? Bel GRATIS een letselschade-advocaat in uw omgeving en krijg NU het geld dat u verdient!’ De meneer heeft een minuut om uit te leggen dat iedereen in principe recht heeft op materiële en emotionele schadevergoeding – ook als jij eerst de hond gebeten hebt. Op de site van LawyersGroup leggen ze het allemaal verder uit. ‘Ook als u deels verantwoordelijk bent voor de verwondingen die u heeft opgelopen, kunt u nog steeds recht hebben op een geldbeloning. Het ligt er maar net aan hoe veel u de schuld krijgt van de rechter.’ Als je de zegsman (de woorden ‘geen echte advocaat’ en ‘betaalde woordvoerder’ lichten op ter hoogte van zijn stropdas) mag geloven, hoeft niemand arm te blijven in Amerika. Omgekeerd is de gedachte die na een keer of tien onherroepelijk opborrelt in de onderbuik van je brein: mensen die zelfs het talent niet hebben om binnen het rechtssysteem een schadevergoeding te claimen voor hun tegenspoed, verdienen niet beter dan wat ze krijgen. Namelijk helemaal niks.
In onze coupé is het intussen ongemakkelijk stil. Dan klinkt er een krakend heldere vrouwenstem over de luidspreker. ‘In deze metro zijn bedelaars gesignaleerd. Geeft u alstublieft geen geld. Help ons om de New York Metro veilig en ordelijk te houden.’ De stem zwijgt. De man heeft ingespannen geluisterd, zijn hoofd schuin omhoog naar de luidspreker. Nu laat hij zijn kin op zijn borst vallen. De metro snorkelt eindeloos verder. Bij elke golf in de rails wiegen we, allemaal tegelijk, onwillekeurig heen en weer, rolstoel en stomp incluis.
Zodra de metro stopt bij de volgende halte, stormt de man op zijn achterwielen de coupé uit. Maar niet naar de uitgang. Hij draait zich naar het raampje in de coupé naast de onze, waar in een afgesloten hokje de de dame zit die de haltes aankondigt en zorgt dat niemand tussen de deuren komt – en die zojuist heeft omgeroepen dat we niet aan bedelaars moeten geven. Hij priemt een trillend boze vinger naar haar omhoog. ‘Waarom zei je dat godverdomme?’ roept hij. ‘Wie denk je wel niet dat je bent?’ De dame leunt uit het raam van haar hokje over hem heen. ‘Meneer, gaat u nou maar gewoon weg voordat ik de beveiliging waarschuw,’ zegt ze. Maar de man laat zich niet wegjagen. ‘Hoe moet ik nou aan geld komen, kutwijf? Hey! Kutwijf! Ik vraag je wat!’ schreeuwt hij omhoog. Een geboren klootzak. De dame is niet onder de indruk. Ze kent het scenario voor lastige klanten van buiten. ‘Regels zijn regels meneer. Ik maak ze niet, ik doe ook maar gewoon mijn werk. Prettige dag nog,’ zegt ze koeltjes. Een geboren openbare dienstverlener. Ze schuift haar raampje dicht en drukt op de knop voor de deuren. Wat de man haar nog toebijt terwijl de metro weer optrekt, versta ik niet meer. Ze verdienen vast allebei beter.
American Pie
American Pie – Don McLean
De waterjongen, een kolibrie in spijkerbroek, schiet in en uit zicht. Elke keer dat we ze even neerzetten, doopt hij razendsnel een karaf in onze glazen. De langbenige gastvrouw is klaar om toe te slaan en een aanzienlijke lijst desserts voor te dragen. Maar ze zal toch echt moeten wachten tot we ons hoofdgerecht op hebben. Ze rekt zich lui en omstandig uit; haar nagels schrapen langs de kassa. Elke keer dat iemand in het gezelschap per ongeluk oogcontact maakt, tijgert ze onze kant op om te vragen of alles nog naar wens is. En willen we nu dan misschien dessert? Alles goed, knikken we met monden vol lam, mozzarella, kreeft, artisjokken. Nog lang geen tijd voor toetje. ‘Neem de tijd hoor!’ voert de gastvrouw de druk wat op. Ze lacht, een mond vol tanden, en verdwijnt op hoge poten weer uit beeld. De hoofdober libelt doelloos van onze tafel naar de deur en terug. Hij scheert in een geroutineerde boog langs de bordenafruimer. Die opereert vanuit de schaduw. Na elke greep richting een bord of schaal waarvan hij vindt dat we ermee klaar zijn, versmelt hij ongezien weer met het duister rondom. In een reeks korte, uitgekiende aanvallen verdwijnt het ene bord na het andere, sneller dan we tussenbeide kunnen komen, van tafel.
Uit eten gaan in New York is ongeveer net zo ontspannen als ’s-nachts verdwalen in het oerwoud. Hoe avontuurlijk ook, het heeft hoegenaamd niets te maken met een lang-lome avond vol goed eten, drinken en gezelschap – een tevreden glimlachende eigenaar die langzaam het licht en de muziek dimt en een zoveelste fles wijn ontkurkt terwijl de uren voorbij glijden. New Yorkers doen niet aan langzaam eten. Ze brengen gemiddeld 48 minuten per keer in een eetgelegenheid door. En dan gaat het niet over fast food ketens, maar over echte restaurants. Waar je welkom wordt geheten door een hoofdober, uitgenodigd om te komen zitten en genieten van een zorgvuldig bereide maaltijd, gepresenteerd door een trotse kok.
Tussen het moment dat gasten aanschuiven en het moment dat ze hun creditcard trekken om te betalen, zit amper een halve voetbalwedstrijd. In die tijd zorgen personeel en gasten er met vereende krachten voor dat voor-, hoofd- en nagerechten niet alleen gekozen, maar ook klaargemaakt, opgediend en opgegeten en weer afgeruimd zijn, met een fles wijn erbij en genoeg tijd over om een goed gesprek af te ronden bij de koffie na. (Interessant genoeg is dat ongeveer net zo veel tijd als een willekeurige Nederlandse ober nodig heeft om op te merken dat je er bent.)
Er is ongenadig veel goed eten te vinden in New York. Waarom nemen New Yorkers niet meer tijd om rustig te dineren? Het is op zijn minst opmerkelijk dat een stad met zo veel Latijns-Amerikanen, Italianen en Spanjaarden – toch niet kinderachtig qua marathon-eetsessies – zich, als het op eten aankomt, enkel lijkt te richten op gejaagde eters. En, erger nog, dat restaurants op hun beurt eters opjagen die rustig en ongestoord willen eten.
We gluren van onder onze wenkbrauwen naar elkaar, bestek stevig in onze vuisten. Het lijkt wel of het warmer is geworden binnen. Heeft iemand de airco uitgezet? En wat was dat voor schaduw die daar bewoog in de hoek? Ik kauw behoedzaam op mijn laatste stuk kreeftenstaartvlees, een oog op de kleine pootjes die ik voor het laatst heb bewaard. Dan duikt vanuit het niets de afruimer op. Zijn uitgestoken arm schiet naar mijn bord. Instinctief gooi ik mijn lichaam tussen bordenman en voedsel en tot ons beider afgrijzen grom ik naar hem. ‘Grrrrrrrrrr!’
Ik kan er niks aan doen. Alle personeel blijft daarna wijselijk op afstand. Op een gegeven moment verdwijnt de gastvrouw naar een hoek van het restaurant, waarvandaan ze in steeds kleiner wordende circels onze tafel besluipt. Ze blijft laag en benedenwinds, zodat we haar niet opmerken. Twee meter, een halve meter… dan mikt ze de rekening op onze tafel en springt weer naar achteren. ‘Geweldig dat jullie er waren – kom vooral nog eens terug!’ spint ze. Geen tweede fles wijn voor ons. Geen toetje. Ook geen koffie. We zijn nu meer dan een uur binnen en het is mooi geweest. Onderaan de rekening, naast de fooi-suggestie, is met pen een lachend gezichtje getekend. We kijken op. Alle lichten zijn aan. De muziek is uit. Het personeel kijkt hongerig naar de deur. De hoofdober zoemt alweer een nieuwe groep gasten naar onze tafel. Het belooft wederom een heel vroege avond te worden in het asfaltoerwoud.
The Sun Always Shines on TV
The Sun Always Shines On TV – A-Ha
- ‘Hij leeft nog. Vlezig stuk eten!’
- ‘Bederf, schrootbak!’
……
- ‘Dus ik zeg: “Ok, ik zal je dit vertellen: krijg de hinkel-vering!” ’
……
- ‘En nou ophoepelen! Ga maar lekker thuis je schoenen poetsen.’
- ‘Mijn schoenen poetsen?! Ik zal je, doerak!’
Zo is het wel weer genoeg geweest. Geen Goodfellas voor mij vanavond. Films zijn niet meer wat ze geweest zijn. Of liever: films op de Amerikaanse televisie zijn niet gelijk aan diezelfde films in de bioscoop. Amerikaanse omroepen laten hun eigen versie van films zien, inhoudelijk bewerkt voordat de kijker eraan wordt blootgesteld. Dat betekent dat je in plaats van scheldwoorden en vloeken een piepgeluid hoort. Of dat stemmen die klinken als die van de acteurs de heilig- of andere schennis uit het origineel opnieuw inspreken – maar dan gekuist. Dat kuisen is nog best een gedoe als je het goed wilt doen. Het vervangende woord moet ongeveer even lang zijn als het origineel, en er het liefst ook een beetje naar klinken. Hoe dichter bij het origineel, hoe minder het opvalt dat er iets veranderd is aan de film. Maar er is niks te doen aan het parallelle universum-gevoel dat je krijgt als je naar een film zit te kijken zoals die zo ongeveer is bedoeld door een regisseur die bijna gebruikmaakt van zijn artistieke vrijheid.
Een voorbeeld. Keanu Reeves die in The Matrix tegen zijn ondervrager zegt: ‘Informatie? Een flinke flipper kun je van me krijgen!’ Hij zwaait een digitaal vermomde vuist-zonder-middelvinger naar de camera. Koning sufkop. Met deze Uitverkorene gaan ze de oorlog niet winnen, grijnst de ondervrager. Maar het kan erger. Bruce Willis’ klassieke ‘Jippie Ka Jee, klootzak!’ in de finale van Die Hard komt treurig aan zijn eind, bruusk afgekapt na ‘Jippie Ka Jee’. Soms knippen ze alleen het geluid. Dan zie je het hoofd van Bruce Willis in beeld nog wel het woord ‘klootzak’ vormen – doven en slechthorenden, ogen dicht tot na de reclame. Oplettender zenders knippen niet, maar vervangen het hele citaat door een frisgeschoren versie. Zoals ‘Holadiee, broodpak!’ Daar gaat Bruce. In anderhalve seconde van scherp gebekte actieheld naar Prins Carnaval met een voorliefde voor lunchpakketjes.
Als wegpiepen of vervangen te bewerkelijk blijkt, worden ongepaste of aanstootgevende scenes soms helemaal weggelaten. Je kunt wachten tot je een ons weegt, maar de (overduidelijk neppe!) ouwe-mevrouwenborsten in There’s Something About Mary krijg je echt niet te zien. Originele duur: 134 minuten. TV-versie: 117 minuten. In zeldzame gevallen wordt er zo veel geknipt dat het netwerk van de weeromstuit niet eerder vertoonde scenes en materiaal toevoegt, om de tijd te vullen tot het elfuurjournaal. Echte liefhebbers van regisseur David Cronenberg zeggen er schijnbaar altijd even bij of ze het over het origineel of de tv-versie van Videodrome hebben, om ruzie te voorkomen.
De opgeschoonde versies zijn op zijn best lachwekkend goed gedaan – zie Samuel L. Jackson als hij verzucht: ‘Moedertjelief, ik heb het helemaal gehad met die apekoppen van een slangen in dit doordeweekse vliegtuig!’ – maar meestal is het vooral om een beetje verdrietig van te worden.
Wie bepaalt dat ‘dikke vinger’ in The Matrix ongepast is, in woord en beeld? Wie heeft in hemelsnaam ooit broodpak bedacht? Waarom zou je als netwerk Scarface willen uitzenden als je van plan bent om iedereen te ver-Eftelingen? ‘Je neemt me verdikkeme toch niet in het ootje, Tony?’ wordt Al Pacino gewaarschuwd door de Anton Pieck onder de dealers. En: ‘Ik zei nog, Tony, geen strapatsen, deugniet!’ Geen wonder dat Pacino zich niet laat intimideren. Integendeel: hij schiet iedereen helemaal kapot. Dat valt niet weg te knippen uit de knotsgekke avonturen van een doldwaze drugsjongen.
Het kan ook anders. Kanalen als Sundance en IFC (Independent Film Channel) vertonen alleen bioscoopversies van films – dat ze vooral Koreaanse klassiekers laten zien en de penis van Harvey Keitel, neem je graag op de koop toe. Maar fijne zenders als deze zijn zeldzaam.
Waarom het land met de meeste moorden per hoofd van de bevolking en de grootste porno-industrie ter wereld serieus denkt dat burgers beschermd moeten worden tegen nepgeweld en tepels, mag god weten. Er schuilt enige troost in de gedachte dat de mensen die het hardst roepen dat er nooit meer gevloekt mag worden op tv uiteindelijk, in de heerlijke toekomstwereld die geschikt is voor Alle Leeftijden, de enigen zijn die knarsetandend ten minste eenmaal het origineel moeten uitzitten – voor ze er de schaar in kunnen zetten. Pak aan, broodpakken!
Cross Town Traffic
Cross Town Traffic – Jimi Hendrix
Het is mei. We krijgen Bezoek. Ze landen over een uur op vliegveld La Guardia in Queens. Aangezien ik geen vaste werktijden heb, ben ik de aangewezen ophaler. Dus neem ik de M60 bus van West 125th Street naar het vliegveld. Een jongen in honkbalpet gaat vooraan zitten, naast een oud mevrouwtje; ik vind een plek ergens halverwege het gangpad. Wanneer de bus optrekt, kijkt de jongen op. Dan mompelt hij iets onverstaanbaars. Hij wacht even en zegt het opnieuw, dit keer iets harder.
- ‘Piskankerzwarteklootzakhondelul!’
Pardon?
- ‘Ikmaakjegodverdommehelemaalkapot, hufterigewittekankerlijernikkerhomoklotehoer!’ zegt hij tegen niemand in het algemeen en iedereen in het bijzonder. In eerste instantie reageert niemand. De jongen verwart de bedremmelde stilte met zwijgende toestemming en zet nog een tandje harder in. Dat is te veel voor het oude mevrouwtje. Ze zegt: ‘Tut, tut, meneer. Moet dat nou?’
In tegenstelling tot wat je ziet in de film, zijn New Yorkers verrassend beleefd. Mensen vloeken nauwelijks – ja, hier en daar hoor je een probeerrapper iets gangsta zeggen. Maar in het algemeen gebruiken mensen bijna-scheldwoorden als ‘chips’ en ‘vlegel’ en ‘snotverdikkie’ om hun ontsteltenis uit te drukken. Niks geen ziektes, lichaamsdelen of ijdel gebruik van de naam van de heer. Mensen zitten vol in de zelf-censuur. Als de visboer in mijn supermarkt bij de clou van een van zijn vieze mopjes is aangekomen, zegt hij letterlijk ‘k****zak’ – met opeengeklemde kaken tussen de ‘k’ en de ‘zak’. Gewoon omdat hij niemand voor het hoofd wil stoten.
Intussen wordt het er in de bus niet beter op.
- ‘Klootzakkerigekankerkutwijf!’
De welgemanierde reprimande van het oude mevrouwtje wordt hopeloos overstemd door de lukrake scheldpartij van de jongen. Andere passagiers proberen het nu. Ze schieten vanuit de heup: ‘Meneer, werkelijk, kunt u nu stoppen met praten alstublieft,’ en ‘Kom op joh, kappen nou’. Dan staat een meneer van middelbare leeftijd in een geleend pak langzaam op. Hij richt zich tot de jongen, priemt een vinger naar hem en zegt, luid en duidelijk: ‘En nou hou je godverdomme je muil, klootzak.’ De jongen verschiet van kleur. Hij duikt ineen en loert boos naar de man. Zwijgend. Bij de volgende halte springt hij op, naar de deur. Hij perst zich langs een beduusde passagiere heen de vrijheid in. ‘Verrekskuzeer!’ krijgt hij nog voor elkaar. En weg is hij. Ik zou durven zweren dat ik het oude mevrouwtje hartgrondig hoor verzuchten: ‘Dat zal je leren, vlegel!’
I Go To Sleep
I Go To Sleep – The Pretenders
De stemmen kringelen langzaam dichterbij.
- ‘Is ze echt?’
- ‘Nah, volgens mij niet. Ik zie geen ademhaling of niks.’
- ‘Er bewoog wat! Zag je? Volgens mij bewoog ze.’
- ‘Wacht, als ik nou eens heel voorzichtig hier…’
- ‘Niet aan de kunst komen, alstublieft!’ schemert een vriendelijke, besliste vrouwenstem door.
Ik ken die stem: rustig en kalm en de baas van alle andere stemmen. Mijn lijf is zwaar, mijn hoofd wonderlijk licht. Alles is stroperig en goed. De stem waakt over me. Ik ben een slak in een warm bad. Ik glij langzaam onder water.
Klik. Klik-klik. Klik-zap. Klik-zap. Waar komen die flitsen vandaan? Ik word voor de tweede keer vertraagd wakker uit een bodemloze sluimer. Ik houd mijn ogen zorgvuldig gesloten – het licht! – en draai me langzaam op mijn rug.
- ‘Foto’s maken van de kunst is prima, maar alstublieft geen flits gebruiken!’ zeepbelt de vrouwenstem opnieuw. De klanken spatten uiteen in mijn suikerspinnen hoofd.
Meer mensen stoppen naast mijn bed: vrouwen, kinderen, groepen. De echo’s van hun snuivende adem bereiken de uithoeken van mijn droom. Ze spreken Engels, Frans, Spaans. Ik voel de warmte van hun lichamen als ze zich over me heen buigen onder het toeziend oog van de suppoost.
- ‘In dit werk van Chu Yun zien we een betaalde vrijwilligster als levend kunstwerk. Ze heeft slaapmiddelen genomen. De kunstenaar werpt vragen op over de rol van het vrouwenlichaam in de kunst en over het museum als podium voor exhibitionisme.’
De deelnemers zijn eilandjes van benijdenswaardige rust. Ze lijken zich te bewegen in een onwerkelijke dimensie, niet gestoord door de drukte van alledag of die van de expositie, informeert het bordje aan de muur de gidsloze bezoeker.
- ‘Ze ziet er zo kwetsbaar uit.’
- ‘Juist niet! Ze heeft toch een dekbed?’
- ‘Ja he he, maar om zo te liggen slapen in het openbaar.’
- ‘Nou volgens mij ligt ze lekker te dromen, die ziet er hartstikke ontspannen uit.’
- ‘Niks ontspannen. Ze zit onder de slaappillen! Ik vind het maar raar. En ook een beetje eng.’
- ‘Kijk, ze bewoog weer! Wacht, ik maak even een foto.’
- ‘Ik vind het wel mooi. Volgens mij hebben mensen altijd nog de privacy van hun dromen en gedachten. We kunnen haar misschien wel zien slapen, maar we weten nog steeds niet wie ze is.’
- ‘Blablabla. Niks voor mij, zo te kijk liggen.’
- ‘Ah joh, ze verdient er toch geld mee?’
- ‘Een tientje per uur! Dat is meer dan ik.’
- ‘Kan ik me hier misschien nog voor inschrijven?’
- ‘Ik vind het helemaal niks!’
- ‘Ik zou er zo bij kruipen.’
Kunnen we ons commentaar misschien een beetje zachtjes houden? mijmer ik, alweer half onderweg naar niemandsland. De Kunst moet nu echt een dutje doen.
'This is Carlijn' is deel van de expositie 'The Generational: Younger Than Jesus', van 8 april tot 12 juli 2009 te zien in het New Museum, New York City.
Going Underground
Going Underground – The Jam
Ik hou van de metro. Onderduiken, blind doortunnelen en weer opduiken, de lucht pas weer zien op een andere plek, ik vind het sprookjesachtig. De New Yorkse metro is mooi grimmig. Al helemaal in de winter. Dan is de ondergrondse om een uur of vijf volgepakt met zware jassen en stoïcijnse koppen. Kaal, grauw futurisme. Lekkages, altijd lekkages in de stations, natte plekken op de perrons. Een cementen toekomst van hoge luchtvochtigheid en bedompte wanhoop. Denk Blade Runner, of beter nog, 1984. De metro als betonvariant op Orwells geur van gekookte kool. Oogcontact wordt te allen tijde vermeden. Alleen bedelaars en zelfkanters zoeken andermans ogen, graven naar de ziel erachter voor geld of verlossing. De vragende blik beantwoorden is op eigen risico. Lever je jezelf over aan de gril van de idioot, dan sta je er alleen voor.
Ik ben onderweg naar huis. Bovengronds woedt een natsnijdende namiddag in januari. Onder de straten van de stad vind ik metrolijn 1, die elke halte aandoet op weg naar mijn station op 96th Street. Bij Lincoln Center stapt een jong gezin in de metro: een man en vrouw van een jaar of dertig met een zoontje van misschien twee. Hij slaat zijn armen om zijn moeders benen en drukt zich stevig tegen haar aan als de deuren weer sluiten en de metro begint te rijden.
De man haalt adem en schraapt zijn keel. ‘Mag ik een moment van uw aandacht vragen?’
New York telt op moment van schrijven 100.000 daklozen, van wie er 75.000 in gezinsverband op straat leven: ouders met kinderen, alleenstaande vaders/moeders, zwangere vrouwen. Per nacht is er voor 38.000 mensen een plek in een van de daklozencentra van de stad. Zo’n 34.000 mensen komen in aanmerking voor financiële of andere begeleiding in een van de programma’s die zijn opgezet door de New Yorkse Daklozendienst – een geweldig initiatief volgens de een; alleen maar een manier om de groeiende armoede aan het zicht te onttrekken, zegt de ander.
‘Ik ben John,’ zegt de man. ‘Dit is mijn vrouw Samantha en daar beneden, dat is onze zoon Michael. Ik ben technisch bouwkundige. Vier maanden geleden ben ik ontslagen. Een maand geleden zijn we uit ons huis gezet. We zijn opgevangen door de Daklozendienst. Zij bieden ons onderdak en betalen voorlopig de opleiding van mijn vrouw.’ De man praat zacht, maar iedereen in de coupé heeft hem gehoord. Wanneer hij zijn vrouw noemt, kijk ik onwillekeurig op. Ze knikt, vangt mijn blik en vervolgens die van alle jassen in de coupé. Een voor een. ‘We zijn daar zeer dankbaar voor. Het betekent dat we voedsel hebben, en voorlopig een dak boven ons hoofd. Maar wat we nodig hebben is een toekomst. Ik wil werken. Ik wil luiers kunnen kopen voor mijn zoon en bloemen voor mijn vrouw. Als er iemand is die ons kan helpen…’ Ik kijk om me heen. Alle ogen zijn gericht op de man en zijn vrouw. Tegen de tijd dat de metro afremt voor de volgende halte, heeft zo goed als iedereen zijn portemonnee gepakt. Dollar- en vijfdollarbiljetten, bemoedigende blikken, en visitekaartjes. ‘Bel mijn kantoor morgenochtend,’ zegt een man, voordat hij uitstapt. ‘Misschien kunnen we iets regelen.’ Hij zet de kraag van zijn jas op, stopt zijn handen diep in zijn zakken en verdwijnt richting de uitgang, naar buiten, omhoog.
Subscribe to:
Posts (Atom)