Monday, August 3, 2009
Going Underground
Going Underground – The Jam
Ik hou van de metro. Onderduiken, blind doortunnelen en weer opduiken, de lucht pas weer zien op een andere plek, ik vind het sprookjesachtig. De New Yorkse metro is mooi grimmig. Al helemaal in de winter. Dan is de ondergrondse om een uur of vijf volgepakt met zware jassen en stoïcijnse koppen. Kaal, grauw futurisme. Lekkages, altijd lekkages in de stations, natte plekken op de perrons. Een cementen toekomst van hoge luchtvochtigheid en bedompte wanhoop. Denk Blade Runner, of beter nog, 1984. De metro als betonvariant op Orwells geur van gekookte kool. Oogcontact wordt te allen tijde vermeden. Alleen bedelaars en zelfkanters zoeken andermans ogen, graven naar de ziel erachter voor geld of verlossing. De vragende blik beantwoorden is op eigen risico. Lever je jezelf over aan de gril van de idioot, dan sta je er alleen voor.
Ik ben onderweg naar huis. Bovengronds woedt een natsnijdende namiddag in januari. Onder de straten van de stad vind ik metrolijn 1, die elke halte aandoet op weg naar mijn station op 96th Street. Bij Lincoln Center stapt een jong gezin in de metro: een man en vrouw van een jaar of dertig met een zoontje van misschien twee. Hij slaat zijn armen om zijn moeders benen en drukt zich stevig tegen haar aan als de deuren weer sluiten en de metro begint te rijden.
De man haalt adem en schraapt zijn keel. ‘Mag ik een moment van uw aandacht vragen?’
New York telt op moment van schrijven 100.000 daklozen, van wie er 75.000 in gezinsverband op straat leven: ouders met kinderen, alleenstaande vaders/moeders, zwangere vrouwen. Per nacht is er voor 38.000 mensen een plek in een van de daklozencentra van de stad. Zo’n 34.000 mensen komen in aanmerking voor financiële of andere begeleiding in een van de programma’s die zijn opgezet door de New Yorkse Daklozendienst – een geweldig initiatief volgens de een; alleen maar een manier om de groeiende armoede aan het zicht te onttrekken, zegt de ander.
‘Ik ben John,’ zegt de man. ‘Dit is mijn vrouw Samantha en daar beneden, dat is onze zoon Michael. Ik ben technisch bouwkundige. Vier maanden geleden ben ik ontslagen. Een maand geleden zijn we uit ons huis gezet. We zijn opgevangen door de Daklozendienst. Zij bieden ons onderdak en betalen voorlopig de opleiding van mijn vrouw.’ De man praat zacht, maar iedereen in de coupé heeft hem gehoord. Wanneer hij zijn vrouw noemt, kijk ik onwillekeurig op. Ze knikt, vangt mijn blik en vervolgens die van alle jassen in de coupé. Een voor een. ‘We zijn daar zeer dankbaar voor. Het betekent dat we voedsel hebben, en voorlopig een dak boven ons hoofd. Maar wat we nodig hebben is een toekomst. Ik wil werken. Ik wil luiers kunnen kopen voor mijn zoon en bloemen voor mijn vrouw. Als er iemand is die ons kan helpen…’ Ik kijk om me heen. Alle ogen zijn gericht op de man en zijn vrouw. Tegen de tijd dat de metro afremt voor de volgende halte, heeft zo goed als iedereen zijn portemonnee gepakt. Dollar- en vijfdollarbiljetten, bemoedigende blikken, en visitekaartjes. ‘Bel mijn kantoor morgenochtend,’ zegt een man, voordat hij uitstapt. ‘Misschien kunnen we iets regelen.’ Hij zet de kraag van zijn jas op, stopt zijn handen diep in zijn zakken en verdwijnt richting de uitgang, naar buiten, omhoog.
Subscribe to:
Post Comments (Atom)
No comments:
Post a Comment