Tuesday, August 25, 2009

Don't Tell Me


Don’t Tell Me – Madonna

Ik leef het tweede weekend van augustus op eiland-tijd. Mijn lief en ik hebben een huisje gehuurd op het paradijs voor schelpenzoekers: het eiland Sanibel dat langs de enkels van Florida ligt als muizenpoep langs de plinten van een Rotterdamse Chinees - klein en onvermijdelijk. We zijn hier om te getuigen bij de bruiloft van twee vrienden. De aanstaande bruid en ik ontsnappen de klamme deken aan buitenlucht om haar e-mail te doorzoeken op ideeën voor trouwceremonies. Zij start de computer op in de ontvangstruimte van onze accommodatie; ik blader door een kasteelromannetje dat ik heb gevonden in de kleine boekenkast naast het rek met Sanibel-folders. De onervaren directiesecretaresse. Terwijl ik me vaag afvraag hoe bons en typiste elkaar ooit gaan krijgen op het eind (hij is zo veel ouder dan zij, en hun karakters botsen ook nog eens!), dreunt een stem achter me: ‘Bent u de rij voor de computer?’

Mijn ‘Nee, we horen bij elkaar’ ketst af tegen mijn vriendins ‘Bijna klaar, ik probeer al die huwelijksceremonies uit te printen, dan kies ik later wel’. Het gezicht van de man licht op als vuurwerk in een brievenbus. ‘Ach, de jongedame gaat trouwen? Gefeliciteerd! Och och, wat een poppetje ben je! Wat moet u een trotse moeder zijn!’ De uitsmijter is naar mij gericht, een en al brede glimlach. Wat hij terugkrijgt aan uitdrukking op mijn gezicht houdt het ergens tussen een ongelovige giechel (dat méén je niet!), een diepgevroren grimlach (nou moet je uitkijken, vriend!) en een verontruste zenuwtrek (ohmijngodzieikeruitalseenmoeder?!).
De man lijkt mijn emotionele lekkage niet op te merken. Hij roept verrukt: ‘Nou, dat is óók toeval, morgen zijn mijn vrouw en ik vijftien jaar getrouwd! En nog steeds zo gelukkig als een kind in de modder, ha ha!’ Voor ik de kans krijg om bij te komen van mijn afgrijzen en de man ofwel koud te negeren ofwel lauw terug te feliciteren, kraait hij verder: ‘Nou ja, het is voor haar natuurlijk niet altijd even makkelijk, he, een man met een hersentumor. Mijn chemo zit er net op, en hij is nou een stuk kleiner dan die was. Nog ongeveer zo groot als een golfbal. Ik voel me niet ziek ofzo, bij mij doet het meer zoiets van dat ik niet kan inschatten of ik nou boos ben of verdrietig – ook niet bij andere mensen, ha ha! Wie had dat ooit gedacht, een golfbal in je hoofd die je gevoel het bos in stuurt. De dokter zegt dattie precies boven mijn linkeroog zit, hier!’ Hij priemt een wijsvinger naar een plek pal boven zijn rechteroog, lacht zijn brede tanden bloot, en zwijgt.

Amerikanen hebben het netelig talent om willekeurige vreemden te overvallen met persoonlijke informatie, uitgesproken op een achteloos-spontane toon die onmiddellijk zorgt voor een compleet ongemakkelijke situatie – tenminste, wanneer ik die vreemde ben. Hoe ga je om met übervertrouwelijk nieuws van iemand die je nauwelijks kent? Het lastige is, dat de lukrake intimiteit bij nader inzien helemaal niet zo heel spontaan is – en ook niet zo heel persoonlijk. Voor de meeste Amerikanen is je psyche op tafel gooien vergelijkbaar met een weerpraatje, alleen dan over jezelf. Of het nu een monoloog is over iemands medische geschiedenis, of een gedetailleerde weergave van verkeerde keuzes, het is niet de bedoeling dat je er inhoudelijk op reageert. Stel een open vraag en je gezelschap schiet gegarandeerd in de verdediging. Waar bemoei je je eigenlijk mee? Je goedbedoelde poging om alle bedremmeling weg te nemen, slaat keihard dood. Ineens is iederéén ongemakkelijk! In het beste geval worden je vragen genegeerd en sputtert je gezelschap nog wat na over je veel te vrije Oude Wereld-opvoeding. Rare Europeanen en hun erbarmelijke etiquette!

De man lacht nog steeds. Hij wacht duidelijk op een reactie van mijn kant. Ik weet zijn naam niet eens. Wat kan hij hier nou op terug verwachten? Wat je ook doet, geen vragen stellen! spreek ik mezelf streng toe. Ik haal diep adem en ga voor ferm maar nietszeggend. ‘Jemig meneer, een hersentumor, dat is nogal wat!’ Ik wil het liefst met mijn vuurrode hoofd in zee springen. Dit is echt te erg.
– ‘Nou, je haalt me de woorden uit de mond!’ reageert de man gezellig. ‘Ik had natuurlijk een paar jaar geleden al die huidkanker, op mijn rug. De zon hier is moordend, ha ha! Daarom hou ik tegenwoordig altijd mijn overhemd aan, zeker op de boot. Ik ben een echt schipperskind. Heel mijn leven al op het water gezeten. Moeder de vrouw vond het eerst maar niks maar ze kan er nou prima mee overweg. Hebben jullie dames nog plannen om een boot huren op het eiland?’ En zomaar, of het niks is, zitten we niet meer de stress, maar weer lekker in eiland-tijd.

Tuesday, August 18, 2009

Help!


Help! – The Beatles

Vanaf de lichtovergoten straat struikel je een instant zonsverduistering binnen. Achter de deur is alles donkerblauw en slecht verlicht. Paspophoofden zonder lichaam, maar overgoten met kaarsvet, zijn vastgenageld aan de muur. De sfeer is grimmig-somber en onberekenbaar. Pal na de ingang staat een dj kromgebogen over een dubbeldeck. Hij draagt een oorverdovende steen bij aan het algemene gevoel van ontregeling met een mix die bonkt als een hart in ventrikelfibrillatie. Mijn lief en ik zijn in de Diesel Fifth Avenue winkel, op zoek naar een spijkerbroek. Diesel Fifth Avenue is heel erg van nu. We verzekeren elkaar dat de tijdelijke nachtblindheid en meteen daarna de struikelpartijen over willekeurig rondgestrooide uitstaltafels uiteindelijk maar kleine offers zijn Voor Een Succesvol Leven. Onze ogen wennen langzaam aan het halfdonker. In een verre hoek van de winkel ontwaren we stapels spijkerbroeken, op hopen bijeengegooid in open kasten zonder labels. Mijn hart zinkt een paar verdiepingen. We gaan hier op eigen houtje echt nooit vinden wat we zoeken. We besluiten om dicht bij elkaar te blijven en te wachten. Onze verlosser kan nu ieder moment opdoemen uit dit vagevuur voor interieuradviseurs.

Wie gaat winkelen op Manhattan, loopt normaalgesproken al snel tegen een assistent aan.
– ‘Hai, ik ben Brianna/LeShawn, ik ben hier voor jouw gemak. Kan ik alvast een paskamer voor je reserveren?’ Zodra je binnenkomt, draaft een meisje of jongen in de breedste lach van het seizoen je tegemoet, klaar om je te helpen. Tenslotte zijn zij de enigen in de winkel die weten wat er in de winkel te koop is, op welke verdieping het te vinden is – en in welke maat je het moet hebben.
Niet alle winkels doen aan assistenten. Sommige winkels hebben alleen normale werknemers, die de rekken en de kassa bijvullen. Het verschil tussen de twee typen winkels is ongenadig groot. Werknemers in een zonder-assistenten-winkel hebben geen idee wat er in hun winkel te koop is; ze konden je niet vertellen op welk rek die jurk uit de etalage hangt als hun leven ervan afhing. Ze zijn vooral goed in het negeren van klanten. Nog vijf uur, dan kan ik weer naar huis! fixeren ze hun blik alvast op de deur in verveelde verwachting.

Maar goed. Het hele assistentending speelt zich voornamelijk af in conventionele winkels. Diesel Fifth Avenue is niet conventioneel. Conventioneel is namelijk niet van nu. Diesel Fifth Avenue is van nu. Heel erg. Hoewel: uit de schemermist om ons heen vangen we flarden op van verre misthoorns (‘Nee ik maakte geen grapje: je moet hem in maat 42 hebben’ en ‘Ik had alvast een paskamer ingeruimd’) die toch echt aangeven dat de Diesel winkel een vloot aan assistenten bergt. Waar blijft onze verlosser in spijkerbroek?

Ineens schieten we, in een salvo aan stroboscopisch licht, polaroids van een androgyn silhouet in skinny jeans, verstild in de verre hoek. Dat moet er een van hier zijn. Van dichtbij bewijzen de zware oogleden, de smalle schouders en de bleke huid dat deze jongen veel, heel veel tijd in de winkel doorbrengt – maar als we dichterbij schuifelen, staart hij de andere kant op. Hij lijkt zich volmaakt onbewust van onze aanwezigheid. Worden we genegeerd?

– ‘Hai!’ zeg ik. ‘Ik had een vraagje…’ We kijken de jongen vol verwachting aan. Hij, op zijn beurt, staart naar iets oneindig interessants, pal achter mijn linkerschouder. ‘Hallo!’ probeer ik opnieuw. ‘We zijn op zoek naar een spijkerbroek, en…’
– ‘Uhhh, ja, dus, ik … uhhh… Jimmy?’ vraagt de jongen, nogal onverwacht; zijn bloeddoorlopen ogen stellen langzaam scherp. ‘Nee, we zijn Jimmy niet. Volgens mij heet die broek…’ zet ik dapper door, maar in een grootse pirouette is de jongen verdwenen, het duister in. Ik grijp mijn lief beet. ‘We zijn hier beter weg!’ fluister ik. Dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Ik ben bang dat ik de uitgang van deze doordachte boudoir chic niet eens op de tast kan vinden. Dan lijkt de lucht naast ons te verdichten – en daar staat de jongen weer. Hij oogt zo mogelijk nog verweesder dan voorheen. In zijn dunne vingers knookt een spijkerbroek.
– ‘Jaaah, duss ehhh… dit zou moeten werken… Jimmy…’ mompelt hij uitdrukkingsloos. Hij drukt de broek in onze handen. – ‘Jamaar hoe weet je of het de goeie m…’ begin ik, maar kom niet toe aan de rest. De jongen is weer in het niets opgelost. Dit keer komt hij niet meer terug. Na een tijdje struikelen we per ongeluk een verduisterde paskamer in; de spijkerbroek past perfect. Voor we zijn bijgekomen, vraagt het meisje bij de kassa of we nog door iemand geholpen zijn vandaag. We zouden het echt niet weten. Ze begrijpt ons helemaal. Allejezus, die Diesel Fifth Avenue is van nu.

Saturday, August 15, 2009

Pure Shores


Pure Shores – All Saints

De binnenkant van mijn oogleden gloeit warm oranje. Nul gedachten in mijn hoofd. In de verte zoemen en ruisen en lachen onbekende stemmen, af en toe springt een kindergil boven de aaneengerijgde geluiden uit en het ondergronds gedempte geluid van blote voeten in het zand karnt in de kelder van mijn eigen hoofd. Over alle schemer van stemmen heen het eindeloze breken van golf op rots. Ik veeg wat lui zand uit mijn navel. De branding komt dichterbij, wordt luider. Veel luider. Oorverdovend. Krijsend. Ze staat op het punt om op mijn hoofd neer te storten. Ik knijp mijn ogen stijf dicht en dan herinner ik me: ik ben niet in Scheveningen.
Ik ben een dagje aan het strand van Rockaway in Queens, op een van de broeierigste dagen deze zomer tot dusver. Het krijsend geraas komt van de vliegtuigen op de afvliegroute van John F. Kennedy Airport – een route pal boven het strand. Toestellen vliegen zo laag over dat je met gemak op het aluminium kunt lezen van welke maatschappij ze zijn. Emirates, KLM, Lufthansa. Ongetwijfeld op weg naar vriendelijk-exotische stranden waar badgasten zich niet ieder kwartier rot schrikken dat de wereld vergaat.

New Yorkse stranden zijn niet gezellig. Je vindt er geen roseetjes of luie hangmuziek of strandstoelen – en dus ook geen toeristen. Badmeesters, die zijn er wel. Om de vijftig meter, in hoge oranje badmeesterstoelen in het zand. Helaas zonder de verwachte Baywatch glamour – de onderstroom bij Rockaway kan zo gemeen onvoorspelbaar zijn dat alleen al op dat stuk strand de afgelopen 10 jaar meer dan 30 zwemmers zijn verdronken. Een goeie kilometer verderop van waar ik lig, is een dag eerder een drie verdiepingen hoge haai aangespoeld op het strand. Over een paar weken wordt de nietsvermoedende zwemmer tot wanhoop gedreven door een miljoen kwallen. De Atlantische kust doet niet aan gezellig; ze doet aan onderstroom, tanden en tentakels.

Ik open een oog en leun op mijn ellebogen. Een British Airways boeing zeilt in een fraaie bocht richting horizon. De gierende krijs kalmeert weer naar hypnotiserende branding. In het water houdt een drietal gouden bikini’s angstvallig het geblondeerde haar droog. Vijf stuks spierballen wachten op de perfecte golf. Een troep kleine meeuwen bombardeert de branding kamikazestijl. De lucht aan de horizon trilt. Ik moest maar weer eens een duik nemen. De wereld vergaat pas weer over een kwartier; de voorraad ijzeren kaken met wit-wegdraaiende ogen lijkt vooralsnog verborgen in diepere wateren. Het is tijd om goed gemangeld en gebutst te worden door de meedogenloze beuk van de Atlantisch Oceaan. Roseetjes en hangmuziek? Ik dacht het niet. Bodysurfen en straks naar huis vol schaafwonden, maar met kloppend hart. Dat is pas vermaak.

Tuesday, August 11, 2009

Castles Made Of Sand


Castles Made Of Sand – Jimi Hendrix

Op Manhattan na hebben alle New Yorkse stadsdelen een kustlijn met strand. Staten Island, Queens, Brooklyn, de Bronx: je kunt in principe overal het water in. Nou ja, tussen 10 en 6 en binnen de lijnen die zorgvuldig zijn getrokken door de New Yorkse Coast Parks Commission, maar toch. En dat doen New Yorkers dan ook. Maar het is niet vanzelfsprekend om een hele dag naar het strand te gaan. Er is namelijk helemaal niks voor strandgasten. Op Rockaway Beach in Queens is het, ook in het weekend, droevig gesteld. Geen ijscoman, geen patatkraam, geen strandstoelen te huur. Een golfplaten hotdogverkoper achter de houtenplankenboulevard, ingeklemd tussen een openbaar toilet en een plastic zonnebrillenwinkeltje. Een coverbandje doet Pink Floyd na op een verloren speelplaats, aan het eind van de middag. Maar dat is het wel. Geen hotels, geen winkelpromenade, geen restaurants. Nergens een strandtent te bekennen. Waar zijn de paviljoens?

Op een willekeurig Nederlands strand struikel je om de 10 meter over een strandpaviljoen. Waar je in bikini in een luie stoel hangt of op een groot kussen, loom roseetjes drinkt tot laat, misschien wat eten om een uur of 10, tenen in het zand, dj zorgt voor muziek. Het contrast tussen Rockaway Beach en Scheveningen – ook in een lauwe Nederlandse zomer nog altijd 34 bomvolle strandtentjes op een paar kilometer strand – kan niet groter zijn.
Behalve misschien in vergelijking met Orchard Beach, liefkozend het Rivièra van de Bronx genoemd. Daar gaat 90% van de badgasten het sikkelvormige strand niet eens op; de parkeerplaats en het gras eromheen staan daarentegen vol barbecuende families. Gedekte tafels, feesttenten, muziek, bijna iedereen spreekt Spaans. Supergezellig, maar erg strand is het niet.

New York is een van de meest enthousiast ontwikkelde stukken land ter wereld. Waarom blijft het strand onaangeraakt? (Er is, het moet gezegd, enige beweging in het ontwikkelen van de kustlijn. Het braakliggend terrein achter de Rockaway boardwalk belooft een vakantieparadijs, met een YMCA. En een Pizza Hut. ‘In de toekomst’, zeggen bordjes om de vijftig meter. Maar voorlopig schiet het onkruid op de bouwplaatsen welig omhoog. Daar heeft al een tijdje niemand meer gebouwd.)

Het enige strand dat een soort van vermaak biedt, is Coney Island in Brooklyn. Om bij het water te komen, moet je door het mooi vervallen Coney Island pretpark met de engste achtbaan ooit (op de borden langs de rij wordt gloedvol aangeprezen: Aan deze houten achtbaan is niks veranderd sinds 1928! Mensen met hartklachten op eigen risico!) en langs tweeënhalve – bloedfanatiek concurrerende – hotdogverkoper. Het strand zelf ligt er een beetje lullig bij. Meer scherven dan schelpen. Een handvol overgewichtige, overgebruinde Russen zakt weg in stoeltjes van thuis. En ook hier geen strandtent in zicht.

Monday, August 3, 2009

You Never Give Me Your Money


You Never Give Me Your Money – The Beatles

Er rijdt een man in rolstoel de metro in. Zijn linkerbeen zet zich af tegen het perron; het rechter is afgezet ver boven de knie, een doelloze stomp die niettemin meebeweegt met elke inspanning. Hij manoeuvreert moeizaam tussen de zitplaatsen en vasthoudpalen door en komt tot twijfelachtige stilstand in het midden van de coupé. Het is een drukkende vrijdagochtend in juli, net na de ochtendspits in de A-trein naar Far Rockaway Beach. ‘Ik ben naar de klote!’ zegt de man. ‘Geef me wat kleingeld.’ De paar mensen in de coupé proberen hem zo goed als het gaat te negeren. Ik ook. Maar ook met afgewende blik is de geur die aan de man hangt als een natte bontjas, niet weg te denken. De man draait zijn rolstoel een paar keer rond en zegt het nog een keer. ‘Luister, ik zit er helemaal doorheen. Kom op, geef me gewoon wat geld.’

In de zomer explodeert het aantal bedelaars en kunstenmakers in de New Yorkse metro. Op alle lijnen maken mensen het beste van hun ellende: ze zingen een liedje, doen een dansje, rappen, verkopen snoep, vertellen hun verhaal, jongleren, dragen gedichten voor, en in ruil voor al die dingen krijgen ze kleingeld van de reiziger. Het is een prima manier van transactie. Niemand hoeft zich te generen, want er wordt niet botweg om geld gevraagd en natuurlijk mag talent beloond worden. Er wordt gelachen, iedereen wint. Behalve dan deze gast, die geen been heeft en geen talent. Hij heeft niet eens een slecht verhaal. Misschien hij zit er echt helemaal doorheen; misschien is het een geboren klootzak. Misschien heeft hij zijn verhaal vandaag te vaak verteld. Misschien kan hij domweg helemaal niks – zelfs niet vriendelijk vragen.
Op tv word je doodgegooid met reclamespotjes voor de Financieel Uitgedaagde. Tussen de autoreclames door verschijnt de ene na de andere officieel uitziende advocaat-woordvoerder in beeld, die armoedzaaiers een fortuin belooft. Het meest tot de verbeelding spreekt de meneer van LawyersGroup. ‘Heeft u een auto-ongeluk gehad? Heeft uw kind een afwijking opgelopen bij de geboorte? Heeft u hersenletsel? Andere verwondingen? Bent u gevallen? Ergens over uitgegleden? Ontslagen? Gebeten door een hond? Een onnatuurlijke dood gestorven? Waarom nog langer financieel en emotioneel pijn lijden? Bel GRATIS een letselschade-advocaat in uw omgeving en krijg NU het geld dat u verdient!’ De meneer heeft een minuut om uit te leggen dat iedereen in principe recht heeft op materiële en emotionele schadevergoeding – ook als jij eerst de hond gebeten hebt. Op de site van LawyersGroup leggen ze het allemaal verder uit. ‘Ook als u deels verantwoordelijk bent voor de verwondingen die u heeft opgelopen, kunt u nog steeds recht hebben op een geldbeloning. Het ligt er maar net aan hoe veel u de schuld krijgt van de rechter.’ Als je de zegsman (de woorden ‘geen echte advocaat’ en ‘betaalde woordvoerder’ lichten op ter hoogte van zijn stropdas) mag geloven, hoeft niemand arm te blijven in Amerika. Omgekeerd is de gedachte die na een keer of tien onherroepelijk opborrelt in de onderbuik van je brein: mensen die zelfs het talent niet hebben om binnen het rechtssysteem een schadevergoeding te claimen voor hun tegenspoed, verdienen niet beter dan wat ze krijgen. Namelijk helemaal niks.

In onze coupé is het intussen ongemakkelijk stil. Dan klinkt er een krakend heldere vrouwenstem over de luidspreker. ‘In deze metro zijn bedelaars gesignaleerd. Geeft u alstublieft geen geld. Help ons om de New York Metro veilig en ordelijk te houden.’ De stem zwijgt. De man heeft ingespannen geluisterd, zijn hoofd schuin omhoog naar de luidspreker. Nu laat hij zijn kin op zijn borst vallen. De metro snorkelt eindeloos verder. Bij elke golf in de rails wiegen we, allemaal tegelijk, onwillekeurig heen en weer, rolstoel en stomp incluis.

Zodra de metro stopt bij de volgende halte, stormt de man op zijn achterwielen de coupé uit. Maar niet naar de uitgang. Hij draait zich naar het raampje in de coupé naast de onze, waar in een afgesloten hokje de de dame zit die de haltes aankondigt en zorgt dat niemand tussen de deuren komt – en die zojuist heeft omgeroepen dat we niet aan bedelaars moeten geven. Hij priemt een trillend boze vinger naar haar omhoog. ‘Waarom zei je dat godverdomme?’ roept hij. ‘Wie denk je wel niet dat je bent?’ De dame leunt uit het raam van haar hokje over hem heen. ‘Meneer, gaat u nou maar gewoon weg voordat ik de beveiliging waarschuw,’ zegt ze. Maar de man laat zich niet wegjagen. ‘Hoe moet ik nou aan geld komen, kutwijf? Hey! Kutwijf! Ik vraag je wat!’ schreeuwt hij omhoog. Een geboren klootzak. De dame is niet onder de indruk. Ze kent het scenario voor lastige klanten van buiten. ‘Regels zijn regels meneer. Ik maak ze niet, ik doe ook maar gewoon mijn werk. Prettige dag nog,’ zegt ze koeltjes. Een geboren openbare dienstverlener. Ze schuift haar raampje dicht en drukt op de knop voor de deuren. Wat de man haar nog toebijt terwijl de metro weer optrekt, versta ik niet meer. Ze verdienen vast allebei beter.

American Pie


American Pie – Don McLean

De waterjongen, een kolibrie in spijkerbroek, schiet in en uit zicht. Elke keer dat we ze even neerzetten, doopt hij razendsnel een karaf in onze glazen. De langbenige gastvrouw is klaar om toe te slaan en een aanzienlijke lijst desserts voor te dragen. Maar ze zal toch echt moeten wachten tot we ons hoofdgerecht op hebben. Ze rekt zich lui en omstandig uit; haar nagels schrapen langs de kassa. Elke keer dat iemand in het gezelschap per ongeluk oogcontact maakt, tijgert ze onze kant op om te vragen of alles nog naar wens is. En willen we nu dan misschien dessert? Alles goed, knikken we met monden vol lam, mozzarella, kreeft, artisjokken. Nog lang geen tijd voor toetje. ‘Neem de tijd hoor!’ voert de gastvrouw de druk wat op. Ze lacht, een mond vol tanden, en verdwijnt op hoge poten weer uit beeld. De hoofdober libelt doelloos van onze tafel naar de deur en terug. Hij scheert in een geroutineerde boog langs de bordenafruimer. Die opereert vanuit de schaduw. Na elke greep richting een bord of schaal waarvan hij vindt dat we ermee klaar zijn, versmelt hij ongezien weer met het duister rondom. In een reeks korte, uitgekiende aanvallen verdwijnt het ene bord na het andere, sneller dan we tussenbeide kunnen komen, van tafel.

Uit eten gaan in New York is ongeveer net zo ontspannen als ’s-nachts verdwalen in het oerwoud. Hoe avontuurlijk ook, het heeft hoegenaamd niets te maken met een lang-lome avond vol goed eten, drinken en gezelschap – een tevreden glimlachende eigenaar die langzaam het licht en de muziek dimt en een zoveelste fles wijn ontkurkt terwijl de uren voorbij glijden. New Yorkers doen niet aan langzaam eten. Ze brengen gemiddeld 48 minuten per keer in een eetgelegenheid door. En dan gaat het niet over fast food ketens, maar over echte restaurants. Waar je welkom wordt geheten door een hoofdober, uitgenodigd om te komen zitten en genieten van een zorgvuldig bereide maaltijd, gepresenteerd door een trotse kok.
Tussen het moment dat gasten aanschuiven en het moment dat ze hun creditcard trekken om te betalen, zit amper een halve voetbalwedstrijd. In die tijd zorgen personeel en gasten er met vereende krachten voor dat voor-, hoofd- en nagerechten niet alleen gekozen, maar ook klaargemaakt, opgediend en opgegeten en weer afgeruimd zijn, met een fles wijn erbij en genoeg tijd over om een goed gesprek af te ronden bij de koffie na. (Interessant genoeg is dat ongeveer net zo veel tijd als een willekeurige Nederlandse ober nodig heeft om op te merken dat je er bent.)
Er is ongenadig veel goed eten te vinden in New York. Waarom nemen New Yorkers niet meer tijd om rustig te dineren? Het is op zijn minst opmerkelijk dat een stad met zo veel Latijns-Amerikanen, Italianen en Spanjaarden – toch niet kinderachtig qua marathon-eetsessies – zich, als het op eten aankomt, enkel lijkt te richten op gejaagde eters. En, erger nog, dat restaurants op hun beurt eters opjagen die rustig en ongestoord willen eten.

We gluren van onder onze wenkbrauwen naar elkaar, bestek stevig in onze vuisten. Het lijkt wel of het warmer is geworden binnen. Heeft iemand de airco uitgezet? En wat was dat voor schaduw die daar bewoog in de hoek? Ik kauw behoedzaam op mijn laatste stuk kreeftenstaartvlees, een oog op de kleine pootjes die ik voor het laatst heb bewaard. Dan duikt vanuit het niets de afruimer op. Zijn uitgestoken arm schiet naar mijn bord. Instinctief gooi ik mijn lichaam tussen bordenman en voedsel en tot ons beider afgrijzen grom ik naar hem. ‘Grrrrrrrrrr!’
Ik kan er niks aan doen. Alle personeel blijft daarna wijselijk op afstand. Op een gegeven moment verdwijnt de gastvrouw naar een hoek van het restaurant, waarvandaan ze in steeds kleiner wordende circels onze tafel besluipt. Ze blijft laag en benedenwinds, zodat we haar niet opmerken. Twee meter, een halve meter… dan mikt ze de rekening op onze tafel en springt weer naar achteren. ‘Geweldig dat jullie er waren – kom vooral nog eens terug!’ spint ze. Geen tweede fles wijn voor ons. Geen toetje. Ook geen koffie. We zijn nu meer dan een uur binnen en het is mooi geweest. Onderaan de rekening, naast de fooi-suggestie, is met pen een lachend gezichtje getekend. We kijken op. Alle lichten zijn aan. De muziek is uit. Het personeel kijkt hongerig naar de deur. De hoofdober zoemt alweer een nieuwe groep gasten naar onze tafel. Het belooft wederom een heel vroege avond te worden in het asfaltoerwoud.

The Sun Always Shines on TV


The Sun Always Shines On TV – A-Ha

- ‘Hij leeft nog. Vlezig stuk eten!’
- ‘Bederf, schrootbak!’
……
- ‘Dus ik zeg: “Ok, ik zal je dit vertellen: krijg de hinkel-vering!” ’
……
- ‘En nou ophoepelen! Ga maar lekker thuis je schoenen poetsen.’
- ‘Mijn schoenen poetsen?! Ik zal je, doerak!’

Zo is het wel weer genoeg geweest. Geen Goodfellas voor mij vanavond. Films zijn niet meer wat ze geweest zijn. Of liever: films op de Amerikaanse televisie zijn niet gelijk aan diezelfde films in de bioscoop. Amerikaanse omroepen laten hun eigen versie van films zien, inhoudelijk bewerkt voordat de kijker eraan wordt blootgesteld. Dat betekent dat je in plaats van scheldwoorden en vloeken een piepgeluid hoort. Of dat stemmen die klinken als die van de acteurs de heilig- of andere schennis uit het origineel opnieuw inspreken – maar dan gekuist. Dat kuisen is nog best een gedoe als je het goed wilt doen. Het vervangende woord moet ongeveer even lang zijn als het origineel, en er het liefst ook een beetje naar klinken. Hoe dichter bij het origineel, hoe minder het opvalt dat er iets veranderd is aan de film. Maar er is niks te doen aan het parallelle universum-gevoel dat je krijgt als je naar een film zit te kijken zoals die zo ongeveer is bedoeld door een regisseur die bijna gebruikmaakt van zijn artistieke vrijheid.

Een voorbeeld. Keanu Reeves die in The Matrix tegen zijn ondervrager zegt: ‘Informatie? Een flinke flipper kun je van me krijgen!’ Hij zwaait een digitaal vermomde vuist-zonder-middelvinger naar de camera. Koning sufkop. Met deze Uitverkorene gaan ze de oorlog niet winnen, grijnst de ondervrager. Maar het kan erger. Bruce Willis’ klassieke ‘Jippie Ka Jee, klootzak!’ in de finale van Die Hard komt treurig aan zijn eind, bruusk afgekapt na ‘Jippie Ka Jee’. Soms knippen ze alleen het geluid. Dan zie je het hoofd van Bruce Willis in beeld nog wel het woord ‘klootzak’ vormen – doven en slechthorenden, ogen dicht tot na de reclame. Oplettender zenders knippen niet, maar vervangen het hele citaat door een frisgeschoren versie. Zoals ‘Holadiee, broodpak!’ Daar gaat Bruce. In anderhalve seconde van scherp gebekte actieheld naar Prins Carnaval met een voorliefde voor lunchpakketjes.

Als wegpiepen of vervangen te bewerkelijk blijkt, worden ongepaste of aanstootgevende scenes soms helemaal weggelaten. Je kunt wachten tot je een ons weegt, maar de (overduidelijk neppe!) ouwe-mevrouwenborsten in There’s Something About Mary krijg je echt niet te zien. Originele duur: 134 minuten. TV-versie: 117 minuten. In zeldzame gevallen wordt er zo veel geknipt dat het netwerk van de weeromstuit niet eerder vertoonde scenes en materiaal toevoegt, om de tijd te vullen tot het elfuurjournaal. Echte liefhebbers van regisseur David Cronenberg zeggen er schijnbaar altijd even bij of ze het over het origineel of de tv-versie van Videodrome hebben, om ruzie te voorkomen.
De opgeschoonde versies zijn op zijn best lachwekkend goed gedaan – zie Samuel L. Jackson als hij verzucht: ‘Moedertjelief, ik heb het helemaal gehad met die apekoppen van een slangen in dit doordeweekse vliegtuig!’ – maar meestal is het vooral om een beetje verdrietig van te worden.

Wie bepaalt dat ‘dikke vinger’ in The Matrix ongepast is, in woord en beeld? Wie heeft in hemelsnaam ooit broodpak bedacht? Waarom zou je als netwerk Scarface willen uitzenden als je van plan bent om iedereen te ver-Eftelingen? ‘Je neemt me verdikkeme toch niet in het ootje, Tony?’ wordt Al Pacino gewaarschuwd door de Anton Pieck onder de dealers. En: ‘Ik zei nog, Tony, geen strapatsen, deugniet!’ Geen wonder dat Pacino zich niet laat intimideren. Integendeel: hij schiet iedereen helemaal kapot. Dat valt niet weg te knippen uit de knotsgekke avonturen van een doldwaze drugsjongen.

Het kan ook anders. Kanalen als Sundance en IFC (Independent Film Channel) vertonen alleen bioscoopversies van films – dat ze vooral Koreaanse klassiekers laten zien en de penis van Harvey Keitel, neem je graag op de koop toe. Maar fijne zenders als deze zijn zeldzaam.

Waarom het land met de meeste moorden per hoofd van de bevolking en de grootste porno-industrie ter wereld serieus denkt dat burgers beschermd moeten worden tegen nepgeweld en tepels, mag god weten. Er schuilt enige troost in de gedachte dat de mensen die het hardst roepen dat er nooit meer gevloekt mag worden op tv uiteindelijk, in de heerlijke toekomstwereld die geschikt is voor Alle Leeftijden, de enigen zijn die knarsetandend ten minste eenmaal het origineel moeten uitzitten – voor ze er de schaar in kunnen zetten. Pak aan, broodpakken!

Cross Town Traffic


Cross Town Traffic – Jimi Hendrix

Het is mei. We krijgen Bezoek. Ze landen over een uur op vliegveld La Guardia in Queens. Aangezien ik geen vaste werktijden heb, ben ik de aangewezen ophaler. Dus neem ik de M60 bus van West 125th Street naar het vliegveld. Een jongen in honkbalpet gaat vooraan zitten, naast een oud mevrouwtje; ik vind een plek ergens halverwege het gangpad. Wanneer de bus optrekt, kijkt de jongen op. Dan mompelt hij iets onverstaanbaars. Hij wacht even en zegt het opnieuw, dit keer iets harder.

- ‘Piskankerzwarteklootzakhondelul!’

Pardon?

- ‘Ikmaakjegodverdommehelemaalkapot, hufterigewittekankerlijernikkerhomoklotehoer!’ zegt hij tegen niemand in het algemeen en iedereen in het bijzonder. In eerste instantie reageert niemand. De jongen verwart de bedremmelde stilte met zwijgende toestemming en zet nog een tandje harder in. Dat is te veel voor het oude mevrouwtje. Ze zegt: ‘Tut, tut, meneer. Moet dat nou?’

In tegenstelling tot wat je ziet in de film, zijn New Yorkers verrassend beleefd. Mensen vloeken nauwelijks – ja, hier en daar hoor je een probeerrapper iets gangsta zeggen. Maar in het algemeen gebruiken mensen bijna-scheldwoorden als ‘chips’ en ‘vlegel’ en ‘snotverdikkie’ om hun ontsteltenis uit te drukken. Niks geen ziektes, lichaamsdelen of ijdel gebruik van de naam van de heer. Mensen zitten vol in de zelf-censuur. Als de visboer in mijn supermarkt bij de clou van een van zijn vieze mopjes is aangekomen, zegt hij letterlijk ‘k****zak’ – met opeengeklemde kaken tussen de ‘k’ en de ‘zak’. Gewoon omdat hij niemand voor het hoofd wil stoten.

Intussen wordt het er in de bus niet beter op.

- ‘Klootzakkerigekankerkutwijf!’

De welgemanierde reprimande van het oude mevrouwtje wordt hopeloos overstemd door de lukrake scheldpartij van de jongen. Andere passagiers proberen het nu. Ze schieten vanuit de heup: ‘Meneer, werkelijk, kunt u nu stoppen met praten alstublieft,’ en ‘Kom op joh, kappen nou’. Dan staat een meneer van middelbare leeftijd in een geleend pak langzaam op. Hij richt zich tot de jongen, priemt een vinger naar hem en zegt, luid en duidelijk: ‘En nou hou je godverdomme je muil, klootzak.’ De jongen verschiet van kleur. Hij duikt ineen en loert boos naar de man. Zwijgend. Bij de volgende halte springt hij op, naar de deur. Hij perst zich langs een beduusde passagiere heen de vrijheid in. ‘Verrekskuzeer!’ krijgt hij nog voor elkaar. En weg is hij. Ik zou durven zweren dat ik het oude mevrouwtje hartgrondig hoor verzuchten: ‘Dat zal je leren, vlegel!’

I Go To Sleep


I Go To Sleep – The Pretenders

De stemmen kringelen langzaam dichterbij.
- ‘Is ze echt?’
- ‘Nah, volgens mij niet. Ik zie geen ademhaling of niks.’
- ‘Er bewoog wat! Zag je? Volgens mij bewoog ze.’
- ‘Wacht, als ik nou eens heel voorzichtig hier…’
- ‘Niet aan de kunst komen, alstublieft!’ schemert een vriendelijke, besliste vrouwenstem door.
Ik ken die stem: rustig en kalm en de baas van alle andere stemmen. Mijn lijf is zwaar, mijn hoofd wonderlijk licht. Alles is stroperig en goed. De stem waakt over me. Ik ben een slak in een warm bad. Ik glij langzaam onder water.

Klik. Klik-klik. Klik-zap. Klik-zap. Waar komen die flitsen vandaan? Ik word voor de tweede keer vertraagd wakker uit een bodemloze sluimer. Ik houd mijn ogen zorgvuldig gesloten – het licht! – en draai me langzaam op mijn rug.
- ‘Foto’s maken van de kunst is prima, maar alstublieft geen flits gebruiken!’ zeepbelt de vrouwenstem opnieuw. De klanken spatten uiteen in mijn suikerspinnen hoofd.

Meer mensen stoppen naast mijn bed: vrouwen, kinderen, groepen. De echo’s van hun snuivende adem bereiken de uithoeken van mijn droom. Ze spreken Engels, Frans, Spaans. Ik voel de warmte van hun lichamen als ze zich over me heen buigen onder het toeziend oog van de suppoost.
- ‘In dit werk van Chu Yun zien we een betaalde vrijwilligster als levend kunstwerk. Ze heeft slaapmiddelen genomen. De kunstenaar werpt vragen op over de rol van het vrouwenlichaam in de kunst en over het museum als podium voor exhibitionisme.’
De deelnemers zijn eilandjes van benijdenswaardige rust. Ze lijken zich te bewegen in een onwerkelijke dimensie, niet gestoord door de drukte van alledag of die van de expositie, informeert het bordje aan de muur de gidsloze bezoeker.

- ‘Ze ziet er zo kwetsbaar uit.’
- ‘Juist niet! Ze heeft toch een dekbed?’
- ‘Ja he he, maar om zo te liggen slapen in het openbaar.’
- ‘Nou volgens mij ligt ze lekker te dromen, die ziet er hartstikke ontspannen uit.’
- ‘Niks ontspannen. Ze zit onder de slaappillen! Ik vind het maar raar. En ook een beetje eng.’
- ‘Kijk, ze bewoog weer! Wacht, ik maak even een foto.’
- ‘Ik vind het wel mooi. Volgens mij hebben mensen altijd nog de privacy van hun dromen en gedachten. We kunnen haar misschien wel zien slapen, maar we weten nog steeds niet wie ze is.’
- ‘Blablabla. Niks voor mij, zo te kijk liggen.’
- ‘Ah joh, ze verdient er toch geld mee?’
- ‘Een tientje per uur! Dat is meer dan ik.’
- ‘Kan ik me hier misschien nog voor inschrijven?’
- ‘Ik vind het helemaal niks!’
- ‘Ik zou er zo bij kruipen.’

Kunnen we ons commentaar misschien een beetje zachtjes houden? mijmer ik, alweer half onderweg naar niemandsland. De Kunst moet nu echt een dutje doen.

'This is Carlijn' is deel van de expositie 'The Generational: Younger Than Jesus', van 8 april tot 12 juli 2009 te zien in het New Museum, New York City.

Going Underground


Going Underground – The Jam

Ik hou van de metro. Onderduiken, blind doortunnelen en weer opduiken, de lucht pas weer zien op een andere plek, ik vind het sprookjesachtig. De New Yorkse metro is mooi grimmig. Al helemaal in de winter. Dan is de ondergrondse om een uur of vijf volgepakt met zware jassen en stoïcijnse koppen. Kaal, grauw futurisme. Lekkages, altijd lekkages in de stations, natte plekken op de perrons. Een cementen toekomst van hoge luchtvochtigheid en bedompte wanhoop. Denk Blade Runner, of beter nog, 1984. De metro als betonvariant op Orwells geur van gekookte kool. Oogcontact wordt te allen tijde vermeden. Alleen bedelaars en zelfkanters zoeken andermans ogen, graven naar de ziel erachter voor geld of verlossing. De vragende blik beantwoorden is op eigen risico. Lever je jezelf over aan de gril van de idioot, dan sta je er alleen voor.

Ik ben onderweg naar huis. Bovengronds woedt een natsnijdende namiddag in januari. Onder de straten van de stad vind ik metrolijn 1, die elke halte aandoet op weg naar mijn station op 96th Street. Bij Lincoln Center stapt een jong gezin in de metro: een man en vrouw van een jaar of dertig met een zoontje van misschien twee. Hij slaat zijn armen om zijn moeders benen en drukt zich stevig tegen haar aan als de deuren weer sluiten en de metro begint te rijden.

De man haalt adem en schraapt zijn keel. ‘Mag ik een moment van uw aandacht vragen?’

New York telt op moment van schrijven 100.000 daklozen, van wie er 75.000 in gezinsverband op straat leven: ouders met kinderen, alleenstaande vaders/moeders, zwangere vrouwen. Per nacht is er voor 38.000 mensen een plek in een van de daklozencentra van de stad. Zo’n 34.000 mensen komen in aanmerking voor financiële of andere begeleiding in een van de programma’s die zijn opgezet door de New Yorkse Daklozendienst – een geweldig initiatief volgens de een; alleen maar een manier om de groeiende armoede aan het zicht te onttrekken, zegt de ander.

‘Ik ben John,’ zegt de man. ‘Dit is mijn vrouw Samantha en daar beneden, dat is onze zoon Michael. Ik ben technisch bouwkundige. Vier maanden geleden ben ik ontslagen. Een maand geleden zijn we uit ons huis gezet. We zijn opgevangen door de Daklozendienst. Zij bieden ons onderdak en betalen voorlopig de opleiding van mijn vrouw.’ De man praat zacht, maar iedereen in de coupé heeft hem gehoord. Wanneer hij zijn vrouw noemt, kijk ik onwillekeurig op. Ze knikt, vangt mijn blik en vervolgens die van alle jassen in de coupé. Een voor een. ‘We zijn daar zeer dankbaar voor. Het betekent dat we voedsel hebben, en voorlopig een dak boven ons hoofd. Maar wat we nodig hebben is een toekomst. Ik wil werken. Ik wil luiers kunnen kopen voor mijn zoon en bloemen voor mijn vrouw. Als er iemand is die ons kan helpen…’ Ik kijk om me heen. Alle ogen zijn gericht op de man en zijn vrouw. Tegen de tijd dat de metro afremt voor de volgende halte, heeft zo goed als iedereen zijn portemonnee gepakt. Dollar- en vijfdollarbiljetten, bemoedigende blikken, en visitekaartjes. ‘Bel mijn kantoor morgenochtend,’ zegt een man, voordat hij uitstapt. ‘Misschien kunnen we iets regelen.’ Hij zet de kraag van zijn jas op, stopt zijn handen diep in zijn zakken en verdwijnt richting de uitgang, naar buiten, omhoog.

Love In An Elevator


Love In An Elevator - Aerosmith

Ik blijf binnen vandaag. Tijd om de proef te redigeren die al een dag of wat geduldig wacht op aandacht. Maar eerst, in het kader van werkontwijkend gedrag, de was doen. Voor de tweede keer vanochtend slipper ik de lift in en druk op de knop voor het washok, een verdieping lager dan begane grond. Daar ligt als het goed is een eerste ronde schone kleren klaar in de machine. Er staan een jongen en een meisje in de lift, op weg naar beneden. Ik knik een goeie-buren-goeiemorgenknik en nestel me in een hoek.

Terwijl de deur dichtschuift, zegt de jongen: ‘Ik hoef dat echt niet te zien, dat gevoos van hun in het openbaar.’ Ik ook niet! denk ik. Weinig dingen zo onaantrekkelijk als buitenzoeners – behalve als je het zelf doet. Maar het meisje denkt er heel anders over. Ze snuift naar hem en bitst: ‘Pfff. Weet je, sommige mensen zijn juist blij als ze andere mensen gelukkig zien.’ Het meisje klinkt een stuk minder gezellig dan had gekund. De jongen lijkt de waarschuwende ondertoon niet te merken. Hij vervolgt: ‘Nou, ik werd er anders kotsmisselijk van.’ Dan zwijgen ze een tijdje. Tien, negen, acht… De jongen telt geluidloos mee af. Maar het meisje is nog niet klaar. Als de lift langs de vijfde verdieping komt, kondigt ze aan: ‘Ok. Dit is je officiële twee-wekenwaarschuwing. Als je over veertien dagen nog steeds zo doet, ga ik niet meer alleen met jou uit.’

Een twee-wekenwaarschuwing? Gelukkig herkent de jongen het jargon. ‘Je bedoelt, dan ga je weer uit met die ene gast?’ Nu gaan we het krijgen. ‘Nee, niet die ene gast. Iemand anders. Die ken je niet’, legt het meisje uit. De jongen knikt. En daarmee is de kous af. Vier, drie, twee… Tja, er valt ook niet zo veel op te zeggen. Maar waarom wordt er niet om opheldering gevraagd? Waar blijven de hete tranen van onbegrip en frustratie? Ze lijken allebei prima te snappen welke draai ze zojuist aan hun verkering hebben gegeven. Ik ben de enige die het er maar moeilijk mee heeft. Ik spreek de taal, ik hoor wat ze zeggen, maar ik heb geen idee wat ze bedoelen. Zijn ze nou uit elkaar of niet? Gaat hij over twee weken een Ander Mens zijn? Of denkt hij aan de meisjes met wie hij uit kan gaan? Niet nu natuurlijk – maar over veertien dagen! En dan? Mag hij van haar dezelfde ongevoeligerd blijven, zo lang zij andere jongens kan zien? Vindt hij dat geen probleem, zo lang ze het maar officieel heeft aangekondigd?

Intussen is de lift aangekomen op de begane grond. Na u, gebaart de jongen, maar ik moet nog een verdieping lager. ‘Oh ja, jij was gewoon lekker aan het hangen’, zegt hij over zijn schouder. De deur schuift dicht, en weg ben ik, richting een ondergelopen wasruimte waar een conciërge misnoegd het hoofd schudt naar een wasmachine vol met kletsnat ondergoed. Lekker aan het hangen? Waarom zou ik rondhangen in een lift? vraag ik me af. Doen mensen dat hier vaker? Of probeerde de jongen me iets anders te vertellen? Was ook dit een van die codes die door de lokale bevolking meteen worden gekraakt, maar volledig aan mij voorbijgaan? En als dat zo is, hoe kom ik er dan ooit achter wat het allemaal betekent?

Almost Cut my Hair


Almost Cut My Hair - Crosby, Stills & Nash

Half drie op een donderdagmiddag in december. Ik heb bedacht dat het hoog tijd is om mezelf New Yorks carrièrehaar aan te meten en ben beland bij een goed dure kapper op de tweede verdieping van 35th Street en Broadway. De kapster die mij is toegewezen, heeft al een aantal keer meewarig haar hoofd geschud, niet onder de indruk van mijn 20 jaar doe-het-zelfgeverfd haar. Ik besluit dat zwijgen de beste verdediging is en zak onder haar vakkundige handen langzaam in een halfslaap. ‘Dus ik zeg tegen hem…’ kwaakt de leeftijdsloze mevrouw die achter me is gaan zitten zo luid dat ik wakker schrik uit mijn kapperssluimer. De mevrouw snavelt intussen onverdroten door tegen haar spiegelbeeld. ‘Ik zeg, niet weer naar Martha’s Vinyard. Ik wil iets leuks doen voor ons jubileum.’ Geroutineerd leegt ze haar glas champagne – ze gebaart het fluitje naar de kappersassistent die het haastig bijvult. Leeftijdsloos zijn op Manhattan betekent dat ze er uitziet als haar oudste dochter, maar ten minste anderhalf keer zo oud is als ze zich voelt. En wekelijks een ritueel bezoek brengt aan de kapper.

De kapper achter haar stoel probeert vergeefs een schaar in de buurt te krijgen van het haar van de mevrouw. Maar die heeft zo veel te vertellen dat haar hoofd ervan wiebelt. Vanaf het moment dat ze de zaak binnensteltte en haar eindeloze anekdote begon, heeft vooral de klant-vriendin in de stoel naast haar ademloos toegehoord. Diens verstilde hoofd is een verre droom voor de kapper, die het rechteroor van de mevrouw behendig weet te ontwijken en dan maar besluit te wachten op een moment van rust.

‘Ik heb tenslotte van X, onze plastisch-chirurgenvriend, mijn nieuwe dijen cadeau gehad,’ lijkt het verhaal van de mevrouw intussen tot een onverwacht informatief einde te komen. Ik zit op het puntje van mijn stoel. De vriendin knikt triomfantelijk, en begint: ‘Ja, ik had ook…,’ maar voordat ze haar zin kan afmaken, wordt ze onderbroken door de mevrouw. ‘Nou ja dat mocht ook wel na mijn ongelukje van laatst,’ smakt ze verder. De onbetwiste koningin van de overgangen.

De kapper zucht, bijna onhoorbaar: alleen zijn schouders hebben het gemerkt. Alweer verslagen. Hij zwaait nog een aantal keer met de schaar boven het hoofd van de mevrouw. Dan houdt hij zijn kappersspiegeltje op en zegt: ‘Zo, klaar. Wat vindt u ervan?’

‘Perfect,’ kondigt de mevrouw aan. Ook de vriendin knikt goedkeurend. Beiden zakken tevreden onderuit. De mevrouw steelt nog een blik in de spiegel voor haar. Ze heft haar hand om die door haar haar te halen, maar bedenkt zich dan. De vingers blijven steken ter hoogte van haar schouder. Ze trillen een beetje. Een ader riviert zich een weg naar de mouw van haar blouse, elke keer vertakkend als ze een van de pezen beweegt. De mevrouw knippert even met haar ogen; het beeld verdwijnt. Heeft iemand het gezien? De kapper kijkt stoïcijns voor zich uit, de vriendin bestudeert haar nagels. Dan draait de mevrouw zich pardoes om en vangt mijn blik. Betrapt! Ik schrik zo hard dat mijn hoofd in een reflex opzij schiet. ‘Wil je dat nooit meer doen?’ sist de kapper achter me. Ik stotter een verontschuldiging en kijk dan opnieuw, voorzichtig, naar de mevrouw. Ik zeg niks! hoop ik dat ze uit mijn verschrikte blik zal opmaken. De mevrouw staart lang en hard naar me. Dan haalt ze zorgvuldig adem, geeft me een knipoog en draait zich weer om. ‘Nou vooruit, nog een bodempje dan,’ dirigeert ze haar glas naar de assistent. Weer een jaar langer leeftijdsloos.

Lachende Wolven


Coyote – Joni Mitchell (feat. The Band)

Lachende Wolven is freelancer, filosofica en neerlandica Carlijn Urlings. Na acht jaren als tekstschrijver, redacteur en communicatiedocent in het Manhattan aan de Maas verruilde ze in november 2008 haar leven in het Rotterdamse voor een avontuur met haar lief op dat andere Manhattan.
Met een verlengbaar toeristenvisum in de ene hand en een koffer vol lievelingsboeken en hoge hakken in de andere, toog ze naar de upper west side van New York City waar ze nu leeft en werkt als freelancer, kunstwerk, laboratoriumrat, fijnproever en mensenkijker. In deze blogs observeert ze kleine avonturen in de grote stad.

Curriculum vitae (for an English resume, go to Smiling Coyote)