Wednesday, February 10, 2010

Brain Damage


Brain Damage – Pink Floyd

Winter in America is cold. En ja, I just keep growing older. Toch begrijp ik het blijkbaar nog niet helemaal. Ik heb me voor het tweede jaar op rij voorbereid op de Amerikaanse ijstijd zoals een klein kind verstoppertje speelt: zo stil mogelijk blijven zitten, handen voor mijn ogen en dan denken dat de kou je nooit gaat vinden. Ik word dan ook altijd gevonden. Winter in Amerika is koud. Ik ken dat liedje. En ja, ik wou dat ik genoeg had geweten van winter in Amerika om de winter in Amerika lekker met rust te laten. Maar hoe had ik kunnen weten dat deze winters zo anders zouden zijn dan de Nederlandse winters waar je zo lekker doorheen Elfstedentocht? Ik kon toch niet weten dat Amerikaanse winter zich verhoudt tot Nederlandse winter als een daadwerkelijke bevalling tot het verhaal dat de meeste moeders je vertellen, naderhand?

Moeders hebben het zelden over de pijn. Van de bevalling, bedoel ik. Tuurlijk, ze zeggen dat het zeer deed, of zelfs dat het allemaal hartstikke zeer deed, maar poetsen daar meteen overheen met een ‘Maar dat was ik allemaal weer vergeten op het moment dat ik mijn prachtige nieuwe kind in mijn armen hield’. Blik in de verte. Zacht blozende wangen in gedempt licht, misschien wat lichte transpiratie op een wolk van geurig haar rond de slapen. Nergens bloed, of slijm. Niemand vertelt je ooit dat bevallen zo ongenadig veel pijn kan doen dat, in het geval dat de dokter in je intiemste vlees moet knippen om te zorgen dat die baby er goed uit kan komen, hij je tijdens een wee opensnijdt – gewoon lekker praktisch, omdat een wee zo ontstellend veel pijn doet dat je niet eens in de gaten hebt dat de dokter je vagina doormidden rijt. Niemand vertelt je ooit dat je ongecontroleerd poept en piest tijdens je bevalling. Niet dat jij of je sluitspier daar weet van hebben; jullie zijn waarschijnlijk te druk met niet flauwvallen en je vastklampen aan de laatste strohalmen van je menselijk besef. Ik bedoel maar: mensen vertellen je zelden hoe het echt zit als het gaat om de grote dingen.

Dus nu zit ik hier mooi, in mid-winters New York, zonder enige voorlichting waar ik wat aan heb. Vervloekt zijn de Rockefeller IJsbaan en de Winteretalages van Macy’s. Winters in New York zijn niet knus en gezellig zoals op de plaatjes. Ze zijn naar en gemeen. Het is niet heel koud in de stad – niet echt. Ik was vorig jaar met kerst in Canada: dat was koud. Het wordt echt geen min 40 in New York. Je haar bevriest hier niet als je alleen maar door het raam naar buiten kijkt. Nee, winter in New York is gemeen op een hele andere manier. Er is de bijtende wind, zo door merg en been dat hij je de adem afsnijdt – de enige reden dat je mensen niet fysiek hoort kreunen als ze onverhoopt naar buiten moeten. Maar dat wist ik al. Ik vond berichten van het kaliber Come on it’s lovely weather for a sleigh ride together al langer ongeloofwaardig (zelfs uit de mond van Ella Fitzgerald). Ik vond verslagen met een waarschuwing, zoals daar is Oh the weather outside is frightful (met dank aan de ongezouten mening van Dean Martin), altijd al waarschijnlijker. Maar dat was nog steeds niet genoeg voorbereiding op de gemenigheid van winter in New York.

Eerst waren er alle normale winterweersignalen: immer rodere wangen, geen gevoel in mijn tenen, tintelende vingers en gloeiende oren. Niks nieuws. Ik heb het type lijf dat gevoelig is voor blozende wangen, een koude neus, bevroren vingers en wintertenen – en dat is nog gewoon in de zomer. In de winter doet mijn lijf een boom na. Dan gaat het ervan uit dat mijn uiteinden er af vallen. Die groeien in de lente wel terug! Het nieuwe aan New Yorkse winter zit in een onverwachte eigenschap. Naarmate de temperatuur hier zakt, word ik statischer en statischer. En ik bedoel serieus elektrisch. Ken je dat, hoe je haar statisch wordt wanneer je een ballon over je trui wrijft en hem dan naast je hoofd houdt? Dat dus. Alleen, ik word niet alleen statisch in de buurt van ballonnen, maar doorlopend. En ik ben niet alleen statisch (met alle gedoe van truitjes die aan je haar plakken, je lijf dat aan je jurk plakt, en sjaals die aan je truitjes, je haar, je lijf en je jurk plakken); elke keer dat ik iets aanraak in huis, ontlaadt die elektriciteit – en kijg ik een elektrische schok.

Overal waar ik ga, ben ik onderworpen aan mini-elektrocutie. Ik raak de oven aan – en krijg een schok. Ik loop naar de badkamer en doe het licht aan – weer een schok. Ik trek mijn schoenen aan en open het keukenkastje – zap. Ik zet de kraan aan – schok. Mijn lief staat op om me te zoenen – mijn lippen krijgen een schok. Ik sta op om mijn lief te zoenen – mijn lippen krijgen een schok (hoe kan het?!). Een romantische vinger kwarktaart zet me onder stroom. Ik raak per ongeluk het douchegordijn aan onder de douche – en krijg een schok. Ik wil een raam openzetten – de duiven op het balkon schrikken van de schok die ik krijg. Ik verschoon het beddegoed – en krijg niet alleen een schok, maar de kussenslopen knetteren en sissen zo kwaadaardig dat ik voorlopig niet bij de wasmand in de buurt kom, laat staan de deurknop. Ik kan mijn koptelefoon niet ophouden als ik mijn jas aantrek of was in de wasmachine stop – dan zet ik mijn oren onder stroom. Ik steek een stekker in het stopcontact – zap. Ik peuter in mijn neus – nou ja, dat dus.

Eerst vond ik het wel grappig. Statisch zijn is weer eens wat anders. Het voelde bijna bijzonder, alsof ik ineens een soort superkracht had – van miniatuurformaat, dat dan weer wel. Ik kon Electro Meisje worden, of Zappo De Geweldige, redder van kleine dingen in kleine nood. Ik zag mezelf al AAA batterijen opladen met mijn blote handen, en dan het leven redden van onschuldigen wier leven zou afhangen van precies die 1.5 volt. Heldin van de mierenhoop.

We zijn intussen drie maanden verder, en ik ben het eerlijk gezegd een beetje zat. Ik ben een keer of 25 per dag het slachtoffer van een micro-terechtstelling door electrocutie. Ik heb geprobeerd om niks meer aan te raken. Ik heb geprobeerd om niks van metaal aan te raken zonder handschoenen aan. Ik heb geprobeerd om steeds eerst het hout van de deur aan te raken en dan pas de deurknop. Ik heb geleerd om de lifknop met een ingejaste elleboog te bedienen. Ik heb het geprobeerd met mijn schoenen aan. Ik heb het geprobeerd met mijn schoenen uit. Soms werkt het. Meestal niet. Ik zeg tegen mezelf, die 1.5 volt, daar ga je niet dood aan. Ik zeg tegen mezelf dat het allemaal wel meevalt. Maar het valt niet mee. Het is wel erg. Het is waterboarden voor beginners. Doorlopende mini-elektrocutie (en, erger: de doorlopende dreiging van mini-elektrocutie) kan een mens breken.

De pijn is niet het ergste: de sensatie is niet meer dan mild onaangenaam, ergens tussen een dof klopje en een scherp scheutje in – dat ligt eraan wat ik aanraak.
Het erge is dat die tikken op de een of andere manier mijn brein opnieuw opstarten. Heel ongemakkelijk. Het gaat zo. Ik spring van de bank met een gedachte om op te schrijven (bijvoorbeeld een prachtig idee voor een verhaal, of een mogelijke oplossing voor spanningen in het Midden-Oosten). Terwijl ik ga zitten om te typen, raak ik mijn bureau aan. Ik krijg een schok, en vergeet prompt wat ik ook weer had bedacht. Ik vergeet niet dat ik iets had bedacht, en ook niet dat ik op weg was om het op te schrijven; ik vergeet de gedachte.
Om mijn mogelijke pareltje te redden, ga ik weer op de bank zitten. Ik probeer mijn brein terug te leiden naar het moment van doorbraak. Soms werkt dat: ik krijg een tweede kans om mijn gedachte onder woorden te brengen. Ik spring van de bank met de versie 2.0 van wat ik had bedacht (in de tweede ronde bijvoorbeeld een vaag vermoeden van de volgende woordgroep in een verhaal, of een mogelijke oplossing voor spanningen in mijn onderrug). Ik raak mijn toetsenbord aan om te typen. Ik krijg meteen weer een schok, en vergeet wat ik had bedacht. Alweer. Het is alsof ik rondren in een vileine cirkel, het hamsterwiel uit de hel.
Ik word gedresseerd op microniveau, door een miniversie van Nurse Ratched in de vlooienversie van One Flew Over The Cuckoo’s Nest.
Ik word op celniveau neergeslagen door een onzichtbare, pijnloze atoomkracht – een vlinder die met zijn vleugels slaat in Tokyo, misschien. Een kleine mot in mijn hoofd, die gaatjes slaat in mijn ooit solide hersenpan. Talmende teloorgang. Het is marteling in de My First Sony versie van Kamer 101. Dat is misschien niet dubbelplus ongoed, maar voor de standaard in het Vrije Westen van 2010 heb ik het ongemakkelijke gevoel dat me een basisrecht, op basiscomfort, is ontnomen. Het is toch niet altijd zo geweest? Of wel?

Het ligt waarschijnlijk aan de droge warme lucht in ons appartement. Mijn lief en ik hebben geprobeerd om de temperatuur in huis aan te passen. Dat kan niet. We kunnen de thermostaat niet lager zetten. We kunnen de thermostaat ook niet uitzetten. Er is geen thermostaat. Ergens in de kelder van het gebouw zet iemand de verwarmingsknop op Aan in oktober, en weer op Uit in april. We kunnen de verwarmingsbuizen in ons appartement saboteren (niet ontkoppelen: de leidingen moeten stuk), maar dat betekent dat de verwarming van alle appartementen boven ons – we zitten op de 12e van 28 verdiepingen – ook helemaal wordt afgesneden. Nog los van het hete water dat ons dan vanuit de onbeschermde leidingen rechtstreeks in het onbeschermd gezicht fonteint. Dat zal je altijd zien. De laatste tijd vullen we lege soepblikken met water en zetten die op de verwarming, in de hoop op een hogere luchtvochtigheid. Dat is niet alleen serieus armoedig; het helpt ook niet echt. Er is domweg te veel droge hete lucht, en geen manier om dat de baas te zijn. Het enige wat we kunnen doen is een raam openzetten.

Maar ja, zet een raam open in de winter en de snijdende wind helpt elke samenhangende gedachte rechtstreeks naar de eeuwige lente. Behalve de kou laat je ook de politie- en brandweerwagens binnen die dag en nacht op de maat van hun eigen woop-woop door de straten denderen, en de zwarte rook uit de verbrandingsoven van het gebouw tegenover. De ramen moeten dicht. En dat betekent dat de oververwarmde lucht ons arme huis en ons zo uitdroogt dat we er droge ogen van hebben, en een trekkerige huid, en bloedneuzen, en, in mijn geval, statische elektriciteit.

Dus daar zitten we dan, in het hart van de Vrije Wereld, niet vrij om zelf onze gehuurde warmte te reguleren. We moeten dezelfde hitte delen met alle huurders in ons gebouw. De conciërges verzekeren ons dat ze er ook niks aan kunnen doen. Zij maken de thermostaatregels niet. En trouwens, we betalen niks extra’s voor al die extra warmte. Wat lopen we te klagen? We zijn allemaal gelijk; we hebben het allemaal even warm. Zo is het nou eenmaal. Zo lang ik denk dat ik recht heb op een andere kamertemperatuur, blijf ik onder stroom staan. Net zo lang tot ik geen weet meer heb van andere temperaturen dan de huidige. Misschien denk ik ergens in een verre uithoek van mijn brein dat ik een herinnering heb aan een tijd en plaats waar mensen vrij waren om hun kamertemperatuur te reguleren, maar dat is overduidelijk een valse herinnering die gewist moet worden.

Dus, hier zit ik dan, op een krakend heldere Februarimiddag, in afwachting van de hevigste sneeuwstorm tot nu toe deze winter, in dit wonderland van liberale democratie. Hier sta ik, het weer af te wachten in een land waar de boze, anti-overheidsgezinde TEA partijgangers zo bang zijn om hun vrijheid te verliezen dat ze liever geknecht worden door hun eigen patriottisme dan bezwijken voor een overheid die ook maar in de verste verte een beleid zou kunnen overwegen dat ook maar in de verste verte zou kunnen lijken op iets wat ruikt naar socialisme (want elke vorm van socialisme staat gelijk aan fascisme. En als dat fascisme niet rechtstreeks leidt tot volkerenmoord, dan toch in elk geval tot doodseskaders in de gezondheidszorg die ’s nachts de deuren intrappen bij onze ouders en grootouders). Voor hen is mijn statische electriciteit en bijkomende teloorgang gewoon het zoveelste geval van dood door electrocutie van de Liberale Democratie – beetje bij beetje, 1.5 volt per keer. Zap!

No comments:

Post a Comment