Wednesday, February 24, 2010
I'm Waiting For The Man
I’m Waiting For The Man – Velvet Underground
Ik heb gister gesnowboard, voor de eerste keer in mijn leven. Op Hunter Mountain, waar ‘alles gericht is op het maken van bergen herinneringen, lach na lach’ – zonder dollen. De afgelopen weken zijn we op tv doodgegooid met de breed lachende professionelen van de Olympische Winterspelen die moeiteloos, het wit van hun ogen nog smettelozer dan hun flitsend gebit, de pistes van Vancouver afzeilen op jacht naar goud.
Tuurlijk, de Winterspelen tonen ook spectaculaire valpartijen. Dat is goeie sporttelevisie. Maar tot nu toe springen deelnemers die koprollen waar ze hadden moeten slalommen na hun ongelukkige val meteen weer overeind. Teleurgesteld, maar nog gewoon helemaal heel, verfomfaaide duimen omhoog. Wintersport is bakken vol ontspannen jolijt! Sneeuw is een fijne, gastvrije plek om te vallen! De snelste deelnemers stralen naar de camera’s terwijl hun concurrenten bovenaan de helling al gretig in de rij staan voor hun aandeel in de pret – en zich plechtig voornemen de sneeuw-engelsporen op de piste te vermijden.
Ik heb sinds gisteren twee dingen geleerd.
Allereerst, dat snowboarden een meedogenloze sport is. Ik ben gemangeld door de babyhelling dat het niet fraai meer was. Ik ben niet de allersportiefste vrouw op aarde. Ik ben misschien van mezelf hier en daar wat onbeholpen. Maar ik had nooit bedacht dat ik geknecht zou worden door een helling van nog geen drie procent. Voor elke keer dat ik overeind kwam, ging ik twee keer onderuit.
Dat komt, een snowboard heeft het temperament van een heel, heel humeurige stier. Op een snowboard blijven staan is te vergelijken met vastzitten op de rug van een tegelijkertijd erg verontwaardigde én onhandige neushoorn op een onverwacht koude steppe. Elke keer dat je denkt dat je op het punt staat om controle te krijgen over de rit, gooit hij je de andere kant op, de bomen in. Of hij boort je, stuitje voorop, de sneeuw in – en met sneeuw bedoel ik opeengepakte muur van wit.
‘Je moet niet de strijd aangaan met je board,’ zegt mijn lief – voormalig semi-prof snowboarder, dus hij weet die dingen. ‘Je moet meegaan met je board. Voel je board. Alleen als je je board laat gaan waar het heen wil gaan, kun je leren hoe je het kunt laten gaan waar jij heen wil gaan.’ Dat is allemaal prima Zen, maar in de praktijk betekent het dit: als ik tegenstribbel, val ik op mijn hoofd; als ik me overgeef aan mijn board, val ik op mijn kont. Ik ben hoe dan ook de Sjaak.
Ik heb ook geleerd dat sneeuw helemaal niet zo’n gezellige plek is om te vallen. Ja, één keer misschien, maar geen zevenentwintig keer achter elkaar. Sneeuw is helemaal niet zacht en pluizig als een konijntje; het is keihard en ondoordringbaar als de Berlijnse Muur. Op een gegeven moment voelt je stuitje alsof het zijn hoofd onder een enorme kerkklok heeft gestoken, precies op het moment dat drie volwassen monniken aan de touwen gaan hangen om de mis te luiden. Het galmt. Na verloop van tijd voelt je stuitje alsof het elk moment vloeibaar kan worden. Een textuur als aspic. Je weet niet meer of je stuitje zweet, huilt, of bloedt, of alledrie. En je wil het ook niet weten.
Vandaag, onder de kennismaking van een trits spieren waarvan ik niet wist dat een gezond lichaam ze mocht hebben, besef ik nog iets. Ik realiseer me dat snowboarden een boel gemeen heeft met proberen om als buitenlander van visum te veranderen in de VS. Hoe meer je probeert om grip te krijgen op je procedure, hoe vaker je onderuit gaat.
Ik was afgelopen oktober op een Manhattans kantoor van Homeland Security, de Amerikaanse Binnenlandse Veiligheidsdienst, om informatie en advies te krijgen over het veranderen van mijn visum van een B2 (toerist) naar een J2 (familiestatus, voor iemand die getrouwd is met een J1 visumhouder – in dit geval mijn lief). Ik had vooraf een afspraak gemaakt, formulieren gegoogled en die allemaal uitgeprint, kopietjes gemaakt van alle papieren die misschien relevant zouden zijn om bij te voegen: trouwakte, paspoort.
Het enige dat ik van Homeland Security nodig had, was antwoord op de hamvraag: welke formulieren en documenten heb ik precies nodig om deze aanvraag tot statusverandering in te dienen?
De kleine dikkerd achter de balie snapt er niks van. ‘Waar kan ik u mee van dienst zijn?’ begint ze het consult. Ik zeg: ‘Ik wil een aanvraag indienen om mijn visum te veranderen van een B2 naar een J2, en ik vroeg me af welke formulieren ik daar precies voor nodig had.’
- ‘Hoe bedoelt u precies?’
- ‘Ik bedoel, ik heb nu een B2 toeristenvisum, maar ik ben onlangs getrouwd met een J1 visumhouder, en dat betekent dat ik in aanmerking kom voor een J2 familiestatus. Ik wil mijn status dus veranderen. Hoe pak ik dat het beste aan?’
De vierkante mevrouw kijkt naar mijn visum. ‘Maar uw visum is nog lang niet verlopen!’
- ‘Dat weet ik,’ zeg ik. ‘Ik kom mijn huidige visum niet verlengen; ik wil mijn status veranderen. Hoe eerder ik mijn J2 status heb, hoe eerder ik een sofinummer kan aanvragen. En dan kan ik op zoek naar werk.’
- ‘Maar het is pas oktober,’ zegt de mevrouw. ‘Uw visum is nog geldig tot in januari 2010.’
- ‘Dat weet ik,’ zeg ik. ‘Ik ben hier niet om mijn B2 visum te verlengen; ik ben hier om een aanvraag in te dienen voor een ander visum, een andere status.’
- ‘Wat voor status dan?’ zegt de mevrouw.
- ‘Een J2.’
- ‘Waarom zou u een J2 visum willen aanvragen? Uw B2 visum is nog lang niet verlopen!’ zegt de mevrouw.
Dit kon nog wel even duren. Maar daar heeft de mevrouw helemaal geen zin in. Achter me staan nog eens negenennegentig stumpers in de rij, en de nabije toekomst belooft een koffiepauze: de mevrouw heeft wel wat beters te doen. ‘Wat voor formulieren heeft u bij zich?’ zucht ze. Ik laat haar de formulieren zien die ik online gevonden heb: ik heb alles geprint waarin iets staat over statusverandering. ‘Vul deze maar in. Mocht u nog vragen hebben: het staat allemaal in dat formulier.’ De mollige vingers van de mevrouw graaien naar een van de formulieren die ik op de balie heb neergelegd. Ze perst het pulp uit de pagina’s die zuchten onder het geweld; als ze haar vingers weer ontspant, zie ik dat ze kuiltjes heeft waar je knokkels hoort te zien. ‘Zorg dat u de administratiekosten betaalt, anders wordt uw aanvraag niet in behandeling genomen.’ Met pen trekt ze een onhandige cirkel om een bedrag op een van de gekreupelde pagina’s.
- ‘Weet u zeker dat dit het goede formulier is?’ probeer ik nog een keer. ‘Ik bedoel, ik heb dit formulier alleen maar van internet geplukt omdat er iets in staat over J1 visa. Er staat nergens wat in over J2 visa. Is dit het enige formulier dat ik hoef in te vullen?’
- ‘Lees het formulier thuis nog eens door, alles wat u moet weten staat erin. Ik ben blij dat ik al uw vragen heb beantwoord. Volgende!’ De mevrouw is er klaar mee. En voordat ik er erg in heb, sta ik weer buiten. Geen idee wat ik moet doen.
Dus ik vul het formulier in dat de mevrouw heeft uitgekozen; ik voeg alle documenten bij waar dat formulier om vraagt; ik schrijf een begeleidende brief, betaal $ 300 aan administratiekosten en stuur alles op naar de Amerikaanse Immigratiedienst (USCIS), ergens in Vermont.
Oktober wordt november; december komt en gaat. Met januari arriveert een blauwe brief. Het is een mededeling van USCIS, ergens in Vermont. Mijn aanvraag is onvolledig. Een blijkbaar nogal cruciaal formulier ontbreekt: een getuigschrift, in te vullen door de J1 visumhouder, waarin wordt aangetoond dat ik in aanmerking kom voor de felbegeerde J2 Exchange Visitor Status. Waarom is dit de eerste keer dat ik hoor van het bestaan van dit formulier?
Intussen is het 22 februari 2010. Een dag na mijn eerste snowboard-avontuur. Ik ruik naar reuzenmenthos, met dank aan de dubbele laag tijgerbalsem in al mijn bespierpijnde hoeken en gaten. We zijn anderhalve maand verder sinds ik USCIS het ontbrekende formulier heb opgestuurd – en een dikke drieënhalve maand verder sinds ik mijn aanvraagprocedure gestart ben.
Ik ben van kastje naar de muur en terug gestuurd door visumvoorzieners die allemaal doorlopend op het punt van zenuwinzinking lijken te staan; ik ben eindeloos in de wacht gezet; als ik al werd doorverbonden met een ambtenaar van de Immigratiedienst, dan kon ik ze nog met geen drie dagen waterboarden overhalen om enige informatie over mijn procedure te delen – USCIS weigert zelfs te onthullen of mijn aanmelding nu wel compleet is. ‘Er zijn nog geen 60 dagen voorbijgegaan sinds we uw getuigschrift hebben ontvangen, mevrouwtje. Uw aanvraag wordt verwerkt in Vermont,’ herhalen ze net zo lang tot ik ze bedank voor hun tijd en ophang. Ik geef het op. Ik geef me over. Ik leer het langzaam. Ik wacht wel.
Het ziet er zo moeiteloos uit, op tv. In Coming To America heeft Eddy Murphy al een vaste baan nog voordat zijn koninklijke penis ook maar kans heeft gezien om weer vies te worden. Je hoort niemand in The Godfather ooit klagen dat ze in de wacht staan bij de IND. De Corleones hoeven nooit door een kwartier aan ingeblikte symfonische rock te tandenknarsen. Misschien doet Marlon Brando de Immigratiedienst een aanbod dat ze niet kunnen afslaan. Misschien overtuigt Al Pacino de ambtenaren dat ze beter nooit meer partij kunnen kiezen tegen de familie – echt nooit meer. Hoe dan ook, het is een grote welkomstmat – doe alsof je thuis bent.
Het goeie, ouwe Amerika van voor de aanslagen van 11 September. Waar kansarme Tsjechoslovaakse meisjes het konden schoppen tot minister van Buitenlandse Zaken en Oostenrijkse Eiken konden verweken naar Californische Governators. Ik vermoed dat Arnold Schwarzenegger en Madeleine Albright niet door dezelfde procedure heen zijn gegaan als ik. Op de een of andere manier denk ik niet dat ze zich door dagen, dan weken, dan maanden van ongeïnformeerd wachten sleepten. Ik kan me niet voorstellen dat Albert Einstein, Irving Berlin, of Ang Lee, of zelfs Martina Navratilova ooit zijn gemangeld door de Immigratiedienst. Had ik maar ergens echt talent voor! Al deze mensen hoefden in elk geval niet langs het xenophobe ontmoedigingsbeleid van Homeland Security – die organisatie is heel erg van na 11 September.
Misschien waren de dingen vroeger domweg eenvoudiger; misschien waren de mensen domweg slimmer dan ik. Misschien waren het wel natuurtalenten, die op gevoel meteen over de pistes van de Immigratiedienst naar beneden zeilden. Net als bij snowboarden is grip krijgen op het systeem ongetwijfeld iets dat je kunt leren. Misschien gaat iedereen wel precies hetzelfde onderuit, de eerste paar keer. Misschien vergeet je alle pijn aan je stuitje zodra je onderaan de berg aankomt. Ik weet het niet. Ik weet wel dat ik tot die tijd maar beter voorbereid kan zijn op een goed rondje mangelen.
Wednesday, February 10, 2010
Brain Damage
Brain Damage – Pink Floyd
Winter in America is cold. En ja, I just keep growing older. Toch begrijp ik het blijkbaar nog niet helemaal. Ik heb me voor het tweede jaar op rij voorbereid op de Amerikaanse ijstijd zoals een klein kind verstoppertje speelt: zo stil mogelijk blijven zitten, handen voor mijn ogen en dan denken dat de kou je nooit gaat vinden. Ik word dan ook altijd gevonden. Winter in Amerika is koud. Ik ken dat liedje. En ja, ik wou dat ik genoeg had geweten van winter in Amerika om de winter in Amerika lekker met rust te laten. Maar hoe had ik kunnen weten dat deze winters zo anders zouden zijn dan de Nederlandse winters waar je zo lekker doorheen Elfstedentocht? Ik kon toch niet weten dat Amerikaanse winter zich verhoudt tot Nederlandse winter als een daadwerkelijke bevalling tot het verhaal dat de meeste moeders je vertellen, naderhand?
Moeders hebben het zelden over de pijn. Van de bevalling, bedoel ik. Tuurlijk, ze zeggen dat het zeer deed, of zelfs dat het allemaal hartstikke zeer deed, maar poetsen daar meteen overheen met een ‘Maar dat was ik allemaal weer vergeten op het moment dat ik mijn prachtige nieuwe kind in mijn armen hield’. Blik in de verte. Zacht blozende wangen in gedempt licht, misschien wat lichte transpiratie op een wolk van geurig haar rond de slapen. Nergens bloed, of slijm. Niemand vertelt je ooit dat bevallen zo ongenadig veel pijn kan doen dat, in het geval dat de dokter in je intiemste vlees moet knippen om te zorgen dat die baby er goed uit kan komen, hij je tijdens een wee opensnijdt – gewoon lekker praktisch, omdat een wee zo ontstellend veel pijn doet dat je niet eens in de gaten hebt dat de dokter je vagina doormidden rijt. Niemand vertelt je ooit dat je ongecontroleerd poept en piest tijdens je bevalling. Niet dat jij of je sluitspier daar weet van hebben; jullie zijn waarschijnlijk te druk met niet flauwvallen en je vastklampen aan de laatste strohalmen van je menselijk besef. Ik bedoel maar: mensen vertellen je zelden hoe het echt zit als het gaat om de grote dingen.
Dus nu zit ik hier mooi, in mid-winters New York, zonder enige voorlichting waar ik wat aan heb. Vervloekt zijn de Rockefeller IJsbaan en de Winteretalages van Macy’s. Winters in New York zijn niet knus en gezellig zoals op de plaatjes. Ze zijn naar en gemeen. Het is niet heel koud in de stad – niet echt. Ik was vorig jaar met kerst in Canada: dat was koud. Het wordt echt geen min 40 in New York. Je haar bevriest hier niet als je alleen maar door het raam naar buiten kijkt. Nee, winter in New York is gemeen op een hele andere manier. Er is de bijtende wind, zo door merg en been dat hij je de adem afsnijdt – de enige reden dat je mensen niet fysiek hoort kreunen als ze onverhoopt naar buiten moeten. Maar dat wist ik al. Ik vond berichten van het kaliber Come on it’s lovely weather for a sleigh ride together al langer ongeloofwaardig (zelfs uit de mond van Ella Fitzgerald). Ik vond verslagen met een waarschuwing, zoals daar is Oh the weather outside is frightful (met dank aan de ongezouten mening van Dean Martin), altijd al waarschijnlijker. Maar dat was nog steeds niet genoeg voorbereiding op de gemenigheid van winter in New York.
Eerst waren er alle normale winterweersignalen: immer rodere wangen, geen gevoel in mijn tenen, tintelende vingers en gloeiende oren. Niks nieuws. Ik heb het type lijf dat gevoelig is voor blozende wangen, een koude neus, bevroren vingers en wintertenen – en dat is nog gewoon in de zomer. In de winter doet mijn lijf een boom na. Dan gaat het ervan uit dat mijn uiteinden er af vallen. Die groeien in de lente wel terug! Het nieuwe aan New Yorkse winter zit in een onverwachte eigenschap. Naarmate de temperatuur hier zakt, word ik statischer en statischer. En ik bedoel serieus elektrisch. Ken je dat, hoe je haar statisch wordt wanneer je een ballon over je trui wrijft en hem dan naast je hoofd houdt? Dat dus. Alleen, ik word niet alleen statisch in de buurt van ballonnen, maar doorlopend. En ik ben niet alleen statisch (met alle gedoe van truitjes die aan je haar plakken, je lijf dat aan je jurk plakt, en sjaals die aan je truitjes, je haar, je lijf en je jurk plakken); elke keer dat ik iets aanraak in huis, ontlaadt die elektriciteit – en kijg ik een elektrische schok.
Overal waar ik ga, ben ik onderworpen aan mini-elektrocutie. Ik raak de oven aan – en krijg een schok. Ik loop naar de badkamer en doe het licht aan – weer een schok. Ik trek mijn schoenen aan en open het keukenkastje – zap. Ik zet de kraan aan – schok. Mijn lief staat op om me te zoenen – mijn lippen krijgen een schok. Ik sta op om mijn lief te zoenen – mijn lippen krijgen een schok (hoe kan het?!). Een romantische vinger kwarktaart zet me onder stroom. Ik raak per ongeluk het douchegordijn aan onder de douche – en krijg een schok. Ik wil een raam openzetten – de duiven op het balkon schrikken van de schok die ik krijg. Ik verschoon het beddegoed – en krijg niet alleen een schok, maar de kussenslopen knetteren en sissen zo kwaadaardig dat ik voorlopig niet bij de wasmand in de buurt kom, laat staan de deurknop. Ik kan mijn koptelefoon niet ophouden als ik mijn jas aantrek of was in de wasmachine stop – dan zet ik mijn oren onder stroom. Ik steek een stekker in het stopcontact – zap. Ik peuter in mijn neus – nou ja, dat dus.
Eerst vond ik het wel grappig. Statisch zijn is weer eens wat anders. Het voelde bijna bijzonder, alsof ik ineens een soort superkracht had – van miniatuurformaat, dat dan weer wel. Ik kon Electro Meisje worden, of Zappo De Geweldige, redder van kleine dingen in kleine nood. Ik zag mezelf al AAA batterijen opladen met mijn blote handen, en dan het leven redden van onschuldigen wier leven zou afhangen van precies die 1.5 volt. Heldin van de mierenhoop.
We zijn intussen drie maanden verder, en ik ben het eerlijk gezegd een beetje zat. Ik ben een keer of 25 per dag het slachtoffer van een micro-terechtstelling door electrocutie. Ik heb geprobeerd om niks meer aan te raken. Ik heb geprobeerd om niks van metaal aan te raken zonder handschoenen aan. Ik heb geprobeerd om steeds eerst het hout van de deur aan te raken en dan pas de deurknop. Ik heb geleerd om de lifknop met een ingejaste elleboog te bedienen. Ik heb het geprobeerd met mijn schoenen aan. Ik heb het geprobeerd met mijn schoenen uit. Soms werkt het. Meestal niet. Ik zeg tegen mezelf, die 1.5 volt, daar ga je niet dood aan. Ik zeg tegen mezelf dat het allemaal wel meevalt. Maar het valt niet mee. Het is wel erg. Het is waterboarden voor beginners. Doorlopende mini-elektrocutie (en, erger: de doorlopende dreiging van mini-elektrocutie) kan een mens breken.
De pijn is niet het ergste: de sensatie is niet meer dan mild onaangenaam, ergens tussen een dof klopje en een scherp scheutje in – dat ligt eraan wat ik aanraak.
Het erge is dat die tikken op de een of andere manier mijn brein opnieuw opstarten. Heel ongemakkelijk. Het gaat zo. Ik spring van de bank met een gedachte om op te schrijven (bijvoorbeeld een prachtig idee voor een verhaal, of een mogelijke oplossing voor spanningen in het Midden-Oosten). Terwijl ik ga zitten om te typen, raak ik mijn bureau aan. Ik krijg een schok, en vergeet prompt wat ik ook weer had bedacht. Ik vergeet niet dat ik iets had bedacht, en ook niet dat ik op weg was om het op te schrijven; ik vergeet de gedachte.
Om mijn mogelijke pareltje te redden, ga ik weer op de bank zitten. Ik probeer mijn brein terug te leiden naar het moment van doorbraak. Soms werkt dat: ik krijg een tweede kans om mijn gedachte onder woorden te brengen. Ik spring van de bank met de versie 2.0 van wat ik had bedacht (in de tweede ronde bijvoorbeeld een vaag vermoeden van de volgende woordgroep in een verhaal, of een mogelijke oplossing voor spanningen in mijn onderrug). Ik raak mijn toetsenbord aan om te typen. Ik krijg meteen weer een schok, en vergeet wat ik had bedacht. Alweer. Het is alsof ik rondren in een vileine cirkel, het hamsterwiel uit de hel.
Ik word gedresseerd op microniveau, door een miniversie van Nurse Ratched in de vlooienversie van One Flew Over The Cuckoo’s Nest.
Ik word op celniveau neergeslagen door een onzichtbare, pijnloze atoomkracht – een vlinder die met zijn vleugels slaat in Tokyo, misschien. Een kleine mot in mijn hoofd, die gaatjes slaat in mijn ooit solide hersenpan. Talmende teloorgang. Het is marteling in de My First Sony versie van Kamer 101. Dat is misschien niet dubbelplus ongoed, maar voor de standaard in het Vrije Westen van 2010 heb ik het ongemakkelijke gevoel dat me een basisrecht, op basiscomfort, is ontnomen. Het is toch niet altijd zo geweest? Of wel?
Het ligt waarschijnlijk aan de droge warme lucht in ons appartement. Mijn lief en ik hebben geprobeerd om de temperatuur in huis aan te passen. Dat kan niet. We kunnen de thermostaat niet lager zetten. We kunnen de thermostaat ook niet uitzetten. Er is geen thermostaat. Ergens in de kelder van het gebouw zet iemand de verwarmingsknop op Aan in oktober, en weer op Uit in april. We kunnen de verwarmingsbuizen in ons appartement saboteren (niet ontkoppelen: de leidingen moeten stuk), maar dat betekent dat de verwarming van alle appartementen boven ons – we zitten op de 12e van 28 verdiepingen – ook helemaal wordt afgesneden. Nog los van het hete water dat ons dan vanuit de onbeschermde leidingen rechtstreeks in het onbeschermd gezicht fonteint. Dat zal je altijd zien. De laatste tijd vullen we lege soepblikken met water en zetten die op de verwarming, in de hoop op een hogere luchtvochtigheid. Dat is niet alleen serieus armoedig; het helpt ook niet echt. Er is domweg te veel droge hete lucht, en geen manier om dat de baas te zijn. Het enige wat we kunnen doen is een raam openzetten.
Maar ja, zet een raam open in de winter en de snijdende wind helpt elke samenhangende gedachte rechtstreeks naar de eeuwige lente. Behalve de kou laat je ook de politie- en brandweerwagens binnen die dag en nacht op de maat van hun eigen woop-woop door de straten denderen, en de zwarte rook uit de verbrandingsoven van het gebouw tegenover. De ramen moeten dicht. En dat betekent dat de oververwarmde lucht ons arme huis en ons zo uitdroogt dat we er droge ogen van hebben, en een trekkerige huid, en bloedneuzen, en, in mijn geval, statische elektriciteit.
Dus daar zitten we dan, in het hart van de Vrije Wereld, niet vrij om zelf onze gehuurde warmte te reguleren. We moeten dezelfde hitte delen met alle huurders in ons gebouw. De conciërges verzekeren ons dat ze er ook niks aan kunnen doen. Zij maken de thermostaatregels niet. En trouwens, we betalen niks extra’s voor al die extra warmte. Wat lopen we te klagen? We zijn allemaal gelijk; we hebben het allemaal even warm. Zo is het nou eenmaal. Zo lang ik denk dat ik recht heb op een andere kamertemperatuur, blijf ik onder stroom staan. Net zo lang tot ik geen weet meer heb van andere temperaturen dan de huidige. Misschien denk ik ergens in een verre uithoek van mijn brein dat ik een herinnering heb aan een tijd en plaats waar mensen vrij waren om hun kamertemperatuur te reguleren, maar dat is overduidelijk een valse herinnering die gewist moet worden.
Dus, hier zit ik dan, op een krakend heldere Februarimiddag, in afwachting van de hevigste sneeuwstorm tot nu toe deze winter, in dit wonderland van liberale democratie. Hier sta ik, het weer af te wachten in een land waar de boze, anti-overheidsgezinde TEA partijgangers zo bang zijn om hun vrijheid te verliezen dat ze liever geknecht worden door hun eigen patriottisme dan bezwijken voor een overheid die ook maar in de verste verte een beleid zou kunnen overwegen dat ook maar in de verste verte zou kunnen lijken op iets wat ruikt naar socialisme (want elke vorm van socialisme staat gelijk aan fascisme. En als dat fascisme niet rechtstreeks leidt tot volkerenmoord, dan toch in elk geval tot doodseskaders in de gezondheidszorg die ’s nachts de deuren intrappen bij onze ouders en grootouders). Voor hen is mijn statische electriciteit en bijkomende teloorgang gewoon het zoveelste geval van dood door electrocutie van de Liberale Democratie – beetje bij beetje, 1.5 volt per keer. Zap!
Subscribe to:
Posts (Atom)