Wednesday, September 8, 2010

Suffer Little Children


Suffer Little Children – The Smiths

Een vrouw remspoort het restaurant in waar ik werk. Eerst denk ik nog dat de lijn die haar knokkels wittrekt, vastzit aan een overgretig hondje dat – zijn neus achterna, op de achterpoten van de inspanning – onze keuken probeert te vinden, maar dan besef ik dat dat het enthousiast pakketje aan de andere kant van de strakgespannen lijn niet de familiekeffer is, maar een klein jongetje van een jaar of 3. Hij rukt en sleept aan een tuigje waar zijn hele romp in verdwijnt; op zijn rug is het gareel vermomd als een gezellig rugzakje. Waarom laat deze mevrouw haar kind aangelijnd uit?

Ik denk, misschien is dit jongetje wel zo’n wolvenkind waar je eens in de zoveel jaar over hoort; verwilderde kinderen die zijn opgevoed door een roedel wolven of andere wilde dieren. Misschien is de mevrouw een betrokken mevrouw van de Kinderbescherming en de lijn onderdeel van het langzame proces om dit jongetje weer te laten wennen aan de beschaafde wereld. Om ervoor te zorgen dat hij niet overal op andere mensen hun schoenen begint te kauwen, of erger, je zal het meemaken dat het jong zijn territorium afbakent in het openbaar. Intussen heeft het jongetje in de gaten dat niet zjin moeder, maar het rugzakje de directe oorzaak is van zijn beperkte bewegingsvrijheid. Uit alle macht probeert hij de gesp op zijn rug te pakken te krijgen waarmee hij aan de mevrouw vastzit. Hij draait en draait om zijn eigen as als een dansende derwish in volle en zinloze achtervolging, een hond die achter zijn eigen staart aan zit. Ik probeer of ik het gezicht van het jongetje kan zien. Hij ziet er inderdaad wat verwilderd uit.

In tweede instantie ziet het jongetje er vooral nogal gemeen uit. Het kan te maken hebben met het feit dat hij probeert uit te breken – zijn lijfje wurmt alle kanten op, buiten adem, een klein adertje op zijn vuurrode voorhoofd klaar om te barsten – maar het jong ziet eruit alsof hij de boel in de fik zou steken als iemand hem een halve lucifer zou geven. Hoe meer ik naar het jongetje kijk, hoe meer ik denk, dit is nou typisch zo’n jongetje dat de pootjes uit jonge hondjes draait, gewoon omdat het kan. Onze kleine onderzoeker is ook altijd op zoek naar hoe dingen werken; je kan het de ouders zo horen zeggen, een en al verontschuldiging en lachen naar de buren als ze nog maar weer een gemangeld klein huisdier in de achtertuin begraven. Wanneer besef je als ouders dat je een toekomstige seriemoordenaar aan het opvoeden bent? Ik kan me voorstellen dat je de wereld beter zo snel mogelijk begint af te schermen tegen zo’n kind. Hoe meer ik naar dit jongetje kijk, hoe meer ik hem voor me zie, achtergelaten in het bos – in zijn harnasje aan een boom vastgebonden, kijkt hij de rest van de familie beteuterd na terwijl ze de zomervakantie in rijden. En dan, als de wolven komen, zou hij ze een keer aan de oren trekken en twee keer in de ogen prikken en drie keer levend worden opgegeten. Dit jongetje opnemen in hun midden? Dacht 't niet.

Misschien is de mevrouw een van die in de warre moeders, zo druk met het gezin en haar verstand bewaren dat het soms wat te veel wordt en dan vergeet ze wie ook weer welke plaats inneemt in de familie. Ik verwacht half en half dat de familiehond elk moment zal opduiken, kwispelend en niet aan de lijn; misschien in een vrolijk truitje en met een petje op. Lekker op een ijsje slobberen. Dat gebeurt! Verwarring binnen gezinnen over wie wat moet doen. Je moet volgens mij enorm in balans zijn om een gezin te stichten. Aan de andere kant, wat weet ik ervan? Ik heb geen kinderen en ik ga ze voorlopig ook niet krijgen. Los van mijn fysieke angst voor de bevalling kan ik gewoon niet zo heel veel met kleine kinderen. Ik weet nooit zo goed hoe ik me moet gedragen met een kind in de buurt. Ik ben bovenal bang dat ik iets in de dop kapotmaak of traumatiseer. Meestal gebeurt er niet zo veel dramatisch; ik probeer als een blozende idioot om leuk en grappig te zijn, en krijg daar standaard die compleet lege blik op terug die kinderen en katten voor mij hebben uitgevonden. Het is gewoon allemaal nogal ongemakkelijk. En wat als ik een in de warre moeder blijk?



De enige keer dat ik het moederschap met mijn vingertoppen heb aangeraakt was toen mijn oudste zus haar eerste kind kreeg, en ik een paar weken bij haar logeerde om te helpen voor haar en de baby te zorgen. Alles wat ik wist over babies was dat ze veel eten en veel slapen en tussendoor veel poepen; en dat er ouders zijn die tegen alle bezoek zeggen dat ze eerst hun handen moeten wassen voordat ze aan het kind mogen komen. Nou kan ik me soort van voorstellen dat je niet wil dat de crackverslaafde op de hoek zijn rafelige vingers in de mond van je kroost steekt om op te sabbelen, maar ik vind het persoonlijk nogal een belediging als mensen mij vragen om mijn handen te wassen voordat ik een vinger uitsteek naar hun gebroed. Ik bedoel, de gemiddelde baby is best wel vies. Ze hebben bijvoorbeeld geen enkel besef van lichaamsverzorging. Overal maar aanzitten met hun klamme knuistjes terwijl ze voor je ogen in hun broek poepen. Als er iemand zijn handen eens wat vaker kon wassen, dan zijn het de babies, niet het bezoek.

Maar goed. Ik weet misschien niet veel van kinderen, maar ik weet wel dat er ooit een tijd was dat kinderen niet aan de lijn liepen. Vroeger, toen honden en kinderen nog vrij rond renden, was ik altijd op zoek naar een hond om te aaien – willekeurig welke hond, en waar dan ook. Ik was dol op alles met een vacht, en vooral op honden. Mijn moeder moest me elke dag opnieuw manen om altijd eerst te vragen voordat ik aan iemand anders zijn hond zat. Ze keek in verstijfde verschrikking toe, elke keer dat ik op straat of in het park op de grauwende pitbull of hysterische chihuahua van een willekeurige vreemde af rende. Mijn moeder is geen overdramatische vrouw – niet zoals ik in ieder geval – maar ik kan me de diavoorstelling in haar hoofd voorstellen van afgereten vingers, bloed gutsend uit gapende beenwonden en losse lappen vlees van het gezicht van haar jongste die op de stoep achterblijven onderweg van school naar huis. Wat zeg je tegen je man als zoiets gebeurt? Of erger, tegen je eigen moeder? De ik-had-je-nog-zo-gewaarschuwds staan al in de rij. En dus instrueerde mijn moeder me elke keer dat ik naar buiten ging om mijn handen op mijn rug te houden bij alles wat dierlijk was, totdat ik specifiek toestemming had om het aan te raken. Tot op de dag van vandaag verexcuseer ik me elke keer dat ik iemand ongevraagd aanraak – tot ongemakkelijke verbazing van sommige oude verkeringen.

Als kind snapte ik helemaal wat mijn moeder bedoelde. Ik zou ook niet willen dat iemand zomaar aan mijn hond zat. Hey, dat is mijn hond! Ik mag er aan zitten, niet jij. Ga lekker je eigen hond aaien! Sufkop. En dus benaderde ik mensen zo beleefd als mijn op handen zijnde euforie het toeliet, en ik vroeg elke keer netjes of het goed was als ik een hand op hun hond legde. De meeste mensen zijn heel trots als vreemden hun hond leuk vinden en er aan willen zitten. Het is raar hoe anders dat is wanneer het gaat om hun kinderen. Vooral als je bedenkt dat er eigenlijk maar heel weinig mensen zijn die andere mensen hun kind leuk vinden en er aan willen zitten. Je zou denken dat dat een stuk beter gewaardeerd zou worden.



Op een dag liep ik met mijn moeder naar de Jan Linders in het dorp toen ik een poedel zag aan de overkant van de straat. Niet zomaar een poedel. Dit was zo’n hele grote, met volfrans geknipt en alles. Het was een luxe poedel, en er zat een luxe mevrouw aan vast. Ik was al halverwege hondenaaiparadijs toen ik mijn moeder achter me aan hoorde roepen: “Eerst vragen, dan pas aanraken!” En dus vroeg ik of het mocht, mijn gretige zevenjarige vingers samengeknepen achter mijn rug. De luxe mevrouw schatte me kort op waarde en knikte toen, ja, je mag mijn Poedel aanraken. Terwijl ik mijn hoofd in de vacht begroef hadden mijn moeder en de mevrouw een beleefd gesprek – van het ongemakkelijke soort dat niet voortkomt uit de wens van twee vreemden om elkaar te leren kennen, maar enkel en alleen bestaat om te tijd te doden totdat je kind uitgekroeld is met andermans poedel. Mijn moeder had altijd erg veel geduld met die dingen. En dus liep ze op de mevrouw af en zei: “Mijn jongste dochter is dol op honden,” en voegde er haar verantwoorde opvoedregel aan toe zoals moeders in dorpen dat doen wanneer geconfronteerd met de mogelijke dorpsroddeltante. “Ik heb mijn kinderen natuurlijk geleerd om altijd eerst te vragen voordat ze mensen hun huisdier aaien.”

De mevrouw schatte mijn moeder een ogenblik op waarde en knikte: “Mijn idee. Bij die kinderen van tegenwoordig weet je nooit waar ze geweest zijn met hun vingers.” Dat was de laatste keer dat mijn moeder me ooit heeft opgedragen om eerst toestemming te vragen. Niet om grote dolle honden met grote dolle bazen te aaien; niet om te rennen met een schaar; niet om te jongleren met cirkelzagen. Dikke kans dat beledigingen aan het adres van ouders verantwoordelijk zijn voor verminkte en getraumatiseerde kinderen wereldwijd.

Ik kwam aan bij mijn zus zondere enige kennis over babies behalve wat ik aan pasgeboren kinderen had gezien op tv. Ik wist dus dat babies er meteen na de geboorte mollig en tevreden uitzien, alles zacht en roze en schoon met kuiltjes in de knieën, een brede lach en perfecte navels; de moeder is binnen twee weken weer op het werk en het oude gewicht.
In de echte wereld zijn pasgeboren babies nogal ongeloofwaardig. Zo zijn ze bijvoorbeeld onaards vettig. Helemaal niet schoon! En ze passen op de een of andere manier niet in hun huid. Babies zijn een en al rimpel, alsof ze in de baarmoeder als cadeautje zijn ingepakt door een onderbetaalde en onverschillige winkelbediende bij de Donner met kerstmis – en dan zit al die overtollige huid ook nog eens onder de uitslag. Hun hoofdjes staan nog dagen na de geboorte puntig en platgedrukt van het persen door de eeuwig te nauwe doorgang (kan evolutie alsjeblieft iets doen aan die zinloze wreedheid? Kom op!) naar de buitenwereld. Niks geen brede lach voor de nieuwe tante: pasgeboren babies kijken vooral boos en ontredderd, hun gezicht samengeknepen in wat ik maar hoop dat enkel de herinnering is aan de pijn van geboren worden.

Het rare is, toen mijn neefje pas geboren was, pak ‘m beet een uur na zijn geboorte, zag het er helemaal niet uit alsof hij pijn had. Niet samengeknepen, of boos. Ik vond babies eigenlijk altijd niet echt mensen. Ik bedoel, een goed gesprek voeren lukt ze niet, ze poepen in hun broek, en ze weten niet wie ze zijn. Ze deden mij altijd nog het meest denken aan een psychiatrisch patiënt die na 9 maanden gewatteerde isoleercel in het donker voor het eerst weer buiten komt. De buitenwereld veel te schel en fel en hard. Zijn ogen dichtgeperst tegen het verbeten licht, zijn oren overgevoelig voor zelfs het kleinste geluid; zijn hulpeloos lijf vol aangekoekte dode huidcellen en uitslag van het gebrek aan zonlicht. Gewelddadig het licht in geknepen als het laatste restje tandpasta, vindt hij struikelend zijn weg naar buiten. Zwak in lichaam en geest en zonder enig besef van wie hij is, graait hij naar alles wat hij tegenkomt, op zoek naar herkenning. Niets meer dan een overlever.

Maar mijn vers geboren neefje, in de babykamer van het ziekenhuis, was alles behalve een struikelende patiënt. Hij was de Zenmeester uit een film. Het alverwerkende computersysteem uit The Matrix. Een universele satelliet. De Encyclopaedia Brittannica. Uiterlijk volkomen kalm, en vanachter de ogen een bijna bovenmenselijk bewustzijn - van alles. De hele wereld kwam binnen, en hij sloeg aan het verwerken. Er was geen verwarring, niks samengeknepen. Mijn pasgeboren neefje nam zonder met zijn ogen te knipperen alles in zich op. En ik bedoel echt alles. De oren gespitst naar elk geluid in het ziekenhuis – registrerend, categoriserend, kaders bouwend. De neusvleugels trillend van alle geuren in de kamer, in het ziekenhuiscafé op de begane grond, en het zou me niks verbazen als hij ook de bomen en auto’s buiten oppikte. Ik stond erbij en keek ernaar. Ik had nog nooit zo'n geconcentreerde intensiteit gezien, bij niemand. Alle antennes gespitst. Op een gegeven moment verlegde hij zijn blik een keek me recht aan. Ja ja, babies kunnen nog niet kijken, ze zien alleen vage vormen en nog geen kleur. Mijn reet. Mijn nieuwe neefje keek me aan en zag me. Tot op het molecuul. Hij barstte bijna uit elkaar van de nieuwe informatie; daar lag hij, de inkomende wereld te verwerken op volle snelheid, zonder compleet gek te worden. Het effect was na een paar uur uitgewerkt. De volgende dag was hij gewoon een baby, met huilen en poep. Maar ik had hem gezien, op zijn matje. Volledig open voor de wereld, nam hij de wereld volledig op – alles tegelijk. Hoe verwelkom je zo iemand in de familie? Kieke-boe lijkt hoogst ongepast.




Toen ik mijn rimpelig neefje voor het eerst tegen het licht hield, kwam ik erachter dat babies helemaal niet geboren worden met een navel. De navel is ook niet het resultaat van een zorgvuldig gelegd knoopje in de navelstreng. De dokter knipt de navelstreng door op ongeveer 6 centimeter van de babybuik en zet een klem op het uiteinde, zodat de baby niet leegloopt. Het afgeklemde eind navelstreng sterft langzaam af en laat uiteindelijk los. Het achtergebleven litteken noemen we vervolgens beleefdheidshalve een navel. De eerste keer dat ik mijn neefjes luier verschoonde liet ik hem bijna vallen toen ik de blauwige tube vlees aan zijn kleine lijfje zag hangen. Daar hebben ze het op tv nooit over. Ik dacht, dit is het dan. Buitenaards leven bestaat en het heeft mijn familie gevonden om in te broeden. Zelfs toen mijn zus had uitgelegd hoe het zat was ik de eerste vier, vijf nachten nog steeds te verbijsterd om het afgeklemde stervende weefsel van dichtbij te bekijken; elke keer dat ik mijn neefje waste, poetste ik er met een grote boog omheen.

Na een week of wat was ik iets meer gewend aan de verschrompelde uitwendige darm. Mijn neefje leek het niet eens op te merken, dus ik besloot dat het tijd was dat ik me vermande. Ik was toch geen klein kind meer! Daarbij zag de arme jongen zijn buik er intussen onmiskenbaar groenig-grijs uit van het gebrek aan water en zeep. Dus de eerstvolgende keer dat ik mijn neefje waste, hield ik de navelstreng – inmiddels zo ver uitgedroogd dat het nog het meest deed denken aan een uitgedroogd worstevelletje – heel voorzichtig omhoog tussen duim en wijsvinger, en begon voorzichtig zijn buik in te zepen. Een zacht kleverig geluid en een miniem verschil in druk later kwam de streng los. Daar stond ik, mijn neefjes navelstreng in mijn handen, klem en al er nog wel aan vast, maar mijn neefje niet meer.

Ik staarde in verschrikking naar zijn kleine buikje – een fractie van een seconde hield ik mijn adem in en wachtte op het geluid van leeglopende ballonnen, klaar voor de aanblik van mijn neefje maar dan gereduceerd tot een leeggepruttelde zak rimpelige huid. Alleen nog maar verpakking, geen cadeau. Ik had mijn neefje stukgemaakt! Hoe ging ik dat aan mijn zus uitleggen? Het was een ongeluk. Waarom had ze me niet verteld dat ik eerst moest vragen voordat ik iets aanraakte? Ze weet toch hoe onhandig ik ben. Hoe kon ze me überhaupt met hem alleen laten? Dit was allemaal haar schuld!

Mijn neefje smakte met zijn lippen, brabbelde iets over de zin van het leven en plaste toen tevreden op het aankleedkussen. Het zou hem allemaal worst wezen. Deze jongen was klaar voor de buitenwereld.

Intussen zet de mevrouw in het restaurant zich schrap en geeft de lijn een laatste magnifieke ruk gevuld met vastberadenheid, ergernis en nog iets anders. Misschien heb ik het mis maar ik meen een spoor van angst te zien in die ruk. Deze mevrouw gaat haar kind niet kwijtraken vandaag. En dat gebeurt ook niet. Het wilde jongetje wordt met zo veel kracht teruggetrokken dat hij op zijn dik geluierde kont valt en, na de eerste verbazing, begint te huilen. Mamma! De uitdrukking op de mevrouw haar gezicht maakt plaats voor bezorgdheid, liefde en nog iets anders. Misschien heb ik het mis maar ik meen dat ik opluchting zie. Mijn jongetje kan nog niet zonder me. Hij is nog steeds klein. Hij is nog steeds deel van mij. We zijn nog steeds met elkaar verbonden. Ik zie een mevrouw die probeert vast te houden aan dat gevoel van nodig zijn – van toen ze zwanger was. Nodig zijn, niet als verzorger (iedereen kan voor een kind zorgen; mensen doen het voor geld of gewoon omdat het kan, niks vreemds aan) maar als essentieel onderdeel van zijn voortbestaan: de baarmoeder zonder welke dit jongetje niet had kunnen bestaan.

En dan snap ik het ineens. Je kind aanlijnen is niet het laatste instrument van wanhopige ouders, het enige dat ze nog kunnen inzetten om hun ongetemde kind ervan te weerhouden de beschaafde wereld te vernielen. Het is geen vervangend opvoedinstrument voor luie ouders – gewoon aan het touwtje trekken in plaats van je kinderen leren waar en wanneer ze kunnen rondrennen en wat ze wel en niet mogen aanraken en waarom. De lijn is er niet voor ouders die het niks meer kan schelen. De lijn is er voor ouders die het te veel kan schelen. Deze ouders beseffen niet dat de navelstreng van hun kind is doorgesneden en dat het restant met goede reden en een zacht klevend geluid heeft losgelaten. Ze denken dat ze met hun kind verbonden moeten blijven; ze houden krampachtig de klem op zijn plek. De lijn is hun kunstmatige navelstreng, het koord dat hen fysiek met hun kind verbindt totdat ze klaar zijn om het de wereld in te sturen.

Of misschien weet ik er geen reet van. Ik ben geen moeder. Ik ben geen wolvenkindexpert bij de Kinderbescherming. Ik weet wel dat ik, als ik de moeder of deskundige was van dit specifieke jongetje, ook bang zou zijn om de navelstreng door te knippen. Dit jongetje is een leegloper, dat zie je zo. Die gaat onherroepelijk leklopen in ons restaurant, vol over de eetzaal en de keuken in en god weet alle kanten op. En dan kun je wachten op een onsmakelijk ongeluk in alle mogelijke hoeken. Als ik intussen iets geleerd heb, dan is het dat je in Amerika niet aansprakelijk wil zijn voor andermans letselschade. Ook niet als per ongeluk en niet zo bedoeld – bewaar je welgemeende excuses maar voor je familie als je ze moet vertellen dat je de rest van je leven aan het afbetalen bent. Daar gaat het spaargeld, en het collegegeld van je kinderen, en dat van hun kinderen. Allemaal vanwege een nietsvermoedende lunchende dame van de Upper East Side die haar dure heup breekt als ze uitglijdt op weg naar buiten; paniek in de tent, tot iemand een beschuldigende vinger in de richting van de lekgelopen peuter priemt – wie heeft dat kind in hemelsnaam ooit zonder tuigje buiten laten lopen? Dame en restaurant delen hun verontwaardiging en hun advocatenkosten. En daar is deze mevrouw vast niet voor verzekerd.

1 comment: