Friday, October 16, 2009
White Wedding
White Wedding – Billy Idol
'Uhhh… Tja… Vooruit…' De jongen zijn vlassig snorretje trilt ervan. 'Oké… Uh, ik bedoel, ja. Ja.' Hij rijgt de woorden aaneen zoals zijn verloofde tot een maand of zes geleden haar anticonceptie nam: onregelmatig, een beetje afwezig en in vol vertrouwen dat, als je die strip nou maar gewoon helemaal opmaakt, er niks aan de hand is. Zijn aanstaande klampt zich vast aan het trouwboeket dat haar moeder zo-even gekocht heeft van een van de kleine zakenjongens die dag in, dag uit op de trappen van het New York City Huwelijksbureau staan en daar hun bosjes slijten (en op slechte vangdagen soms twee, drie keer opnieuw verkopen) voor vijftien piek.
De bijna-bruidegom zijn geleend kostuum jeukt, maar zijn toekomstige schoon-stiefvader houdt elke onverwachte beweging nauwlettend in de gaten, klaar om hem bij de kladden te grijpen bij de minste hint dat hij 'm probeert te smeren. Dus in plaats van zich te krabben, staart hij naar de punten van zijn roerloze schoenen, in cement gegoten op de vloer van het Huwelijksbureau als een mafioos die zijn graf gaat vinden op de bodem van de rivier.
De ambtenaar van de burgerlijke stand veegt zijn mouw langs zijn voorhoofd en kijkt tegelijkertijd op zijn horloge. Hij zweet uitbundig – kleine straaltjes nat zout zinken onder de rand van zijn pak en verder stroomafwaarts, naar zijn buik, waar ze voorlopig verzamelen in het reservoir van zijn navel. Op de een of andere manier haalt de airconditioning van het Huwelijksbureau het nooit helemaal tot aan de kleine, als landelijk trouwkapelletje verklede witte nis aan de linkerkant van de ruime aankomsthal – de dimmers, de witte vitrage, de kandelaren en alle bijna-intimiteit van de wereld kunnen niet verhullen dat het Huwelijksbureau pakweg iedere 10 minuten een verse Meneer en Mevrouw X uitspuugt. Dat zijn 42 trouwalbums per dag (210 per week; 10.920 per jaar) met foto's van de nis en de trappen en de buitenmuur van het Bureau.
De ambtenaar vindt enige verlichting in de triple mint kauwgum die hij sinds zijn eerste ceremonie vanochtend aan het herkauwen is. De mensen hebben daar eigenlijk nooit commentaar op, peinst hij, op de malende kaken die de geloftes begeleiden waarmee hij ze verbindt tot de dood hen scheidt. Koppels die in het Huwelijksbureau trouwen, hebben bescheiden verwachtingen als het op ceremonieel decorum aankomt. De ambtenaar maakt zich niet druk over het duo dat voor hem staat; hij maakt zich meer zorgen over de kostbare minuten die uit de ceremonie weglekken als het zilt dat stil maar onbarmhartig uit zijn poriën blijft stromen. Hij kijkt de nis uit, de hal van het Bureau in, waar het volgende stel al staat te wachten om bediend te worden: een blijmoedig tweetal van middelbare leeftijd, omringd door een groep luidruchtige vrienden. Nummer 17 vandaag. Tijd om de boel hier af te ronden.
Mijn lief en ik zitten achter een van de computers die elkaar middenin de hal van het Huwelijksbureau in de ribben porren als aangelijnde bruidsmeisjes die zich schrap zetten voor een inkomend boeket. We zijn hier om een trouwvergunning aan te vragen en we overwegen vaag de mogelijkheid om hier te trouwen, op het Huwelijksbureau: al wat je nodig hebt, is een wachttijd van 24 uur en een afspraak. Het kost niks (in totaal 60 piek: $ 35 om de vergunning aan te vragen en nog eens $ 25 voor een ceremonie door een van de aangewezen ambtenaren), het is snel en pijnloos – en romantiek, romantiek is toch allang dood en begraven, zeggen we tegen elkaar. Nadat we een nummertje hebben getrokken voor een van de stadskantoorklerken die onze aanvraag moet bestempelen en KEMA-keuren, hebben we tijd om om ons heen te kijken.
Als het huwelijk een instituut is, is het New Yorkse Huwelijksbureau haar onbetwiste hoofdkwartier. Vanaf de eerste rij waar je op stuit als je de neo-renaissance hal binnenkomt (om te vertellen wat je komt doen en met wie), via het wachten tot een van de computers vrij komt (om je huwelijksaanvraag in te dienen), en de rij voor een van de stadsklerken (om je aanvraag af te ronden), tot aan de colonne voor de feitelijke voltrekking: onderweg wordt ieders liefdesverhaal door dezelfde bureaucratische gehaktmolen geperst. De hal zoemt en trilt van de moetjes en toeristen en dronken trouwerijen die vanochtend aan de beurt zijn; hier en daar een steelse blik op de spek-en-bonen trouwkapel. Tegen de middag hebben ze plaats gemaakt voor de budgetlozen, tweede-pogingers en in-het-geheim-trouwers die binnenstromen vanaf de lunch.
In New York City, de koningin van het individueel geluk, worden toch nog gemiddeld 182 huwelijken per dag gesloten; in totaal 66.483 keer een wederkerig 'Ja' in 2007. En de statistieken zijn hoopvol: de staat New York mag zich beroemen op de op twee na laagste echtscheidingscijfers in Amerika (8,1% in 2008; alleen in New Jersey en North Dakota blijven meer mensen bij elkaar). Romantiek is nog lang niet dood! zeggen we tegen elkaar. Ze is springlevend, sterker nog, ze vraagt naar ons nummertje. Volgende! (We zullen niet hier trouwen, maar ergens anders in de stad – maakt niet uit waar! Als het maar niet de Grand Prospect Hall in Brooklyn is – waar minder vreemden zijn, en geen rijen, en maar één bruid.)
'Dan verklaar ik jullie hierbij tot man en vrouw', sluit de ambtenaar de ceremonie af. Hij slaat zijn klapper dicht. De donzige bovenlip van de bruidegom springt in het gelid. Hij mag zijn bruid kussen. Moet dat met tong? Of juist zonder? Was daar geen regel voor? Zijn meisje kijkt naar hem, blozend. Ze heft haar kin in tweevoudige verwachting. Waar laat hij zijn handen? Had hij er maar beter over nagedacht! Daar is het nu te laat voor. Hij knijpt zijn ogen dicht en duikt er vol in. Ook de moeder van de bruid sluit haar ogen, tegen het vooruitzicht: de onvermijdelijke kletter van tanden als eerste klinkende toost op een nog lang en gelukkig.
Friday, October 9, 2009
Dear Doctor
Dear Doctor – The Rolling Stones
Instant misselijk. Zweten. God, wat kan ik ineens zweten. Water in mijn mond. Ik moet over mijn nek, zoveel is zeker. Ik durf alleen niet te bewegen, laat staan dubbelklappen. Tussen mij en een louterend rondje spuitkots staat een metalen peilstift die, zo voelt het, mijn frontaalkwab probeert lek te steken via mijn rechteroor. De dokter aan het andere einde van de staaf doet zijn best – óók zweet op het voorhoofd – om een goeie zomer aan vastgekoekt oorsmeer uit mijn hoofd te schrapen. Zijn assistente, een benauwd propje vers van de opleidng, houdt een nogal onhandig ogende jaren '80 bureaulamp omhoog richting mijn rechterlel, haar ogen dichtgeknepen tegen het felle licht. Of misschien probeert ze haar onschuld te beschermen tegen de klont troep die de dokter met grimmige vastberadenheid uit mijn oorgang aan het peuren is – brein en al, als het moet. Ik druk mijn nagels hard in mijn handpalmen en blijf zo stil mogelijk zitten – piepend als een vers gewassen varkentje, dat dan weer wel.
Uit de pak 'm beet 30.085 artsen in New York City (zegt NYC.com) heb ik er een gevonden bij ons om de hoek, op West 97th Street. Of eigenlijk twee: een reguliere huisarts en een maagdokter die hun praktijk delen. Je kunt er gewoon heen, inloopspreekuur is heel de dag, belooft de dame aan de telefoon. In gezonde familietraditie heb ik gewacht met gaan tot de mensen om me heen mijn klaagzang ('Ja echt, het gaat alweer stukken beter – Nee niet aankomen!! Ben je gek?!') niet langer konden aanhoren. De druppel is het moment dat ik hardop verzucht dat het al drie weken naar Franse kaas ruikt in huis – waarop mijn lief me er fijntjes (en op afstand) op wijst dat ik de enige ben die overal camembert ruikt als ze rechtsom draait en of ik al overwogen had dat die geur uit mijn eigen hoofd komt misschien? Er is geen ontkennen aan: ik heb een kaas-oor en het ziet er niet naar uit dat het vanzelf weer overwaait. Naar de dokter dus.
In de wachtkamer van de praktijk zit vier rijen dik aan lauw ruikende patiënten, die zachtjes kreunen of in druk Spaans verklaren waarom ze toch echt nu de dokter moeten zien – maakt niet uit welke van de twee. De baliedames hebben alles uitstekend onder controle, op de onbeheerste huilbui na van de linker, een prachtige ruïne van een vrouw. Tussen het vriendelijk doch beslist terug dirigeren van patiënten naar hun zitplek en het kopiëren van identiteitsbewijzen, lekken de tranen naamloos uit haar gegroefd gezicht. Wanneer de telefoon gaat, spreekt ze zichzelf streng toe in het Spaans, haalt haar neus op en roept iets te ferm in de hoorn: 'Huisartsenpraktijk X en Y, kan ik u helpen!' Ze luistert even, antwoordt kort in het Spaans en soms ook in het Engels, hangt op en begraaft haar betraand gezicht weer in haar mollige handen.
Dan kijkt ze op, zucht diep en roept mijn naam. Of ik verzekerd ben? Ja natuurlijk, knik ik vol vertrouwen en zwiep mijn Nederlandse Achmea World Health Insurance Card tevoorschijn. De mevrouw en ik kijken allebei eventjes hoopvol naar de plastic kaart, alsof die elk moment kan transformeren in een exotische arts die mij als een wonder van mijn kaas-oor verlost en haar wegvoert, ver uit haar tranendal, naar een plek waar alles goed is en mooi en dik verzekerd. Helaas. De mevrouw zucht nog eens, glimlacht dan en zegt: 'Heb je misschien nog een ander kaartje?' Nog niet, begin ik dapper, maar zodra ik officieel geregistreerd sta als echtgenote mag ik mee op mijn liefs verzekering. Dat betekent dat ik nu dus feitelijk niet verzekerd ben in Amerika? Tja. Word ik nou zonder slag of stoot weggezet in de rij van 46,3 miljoen Amerikanen zonder enige vorm van ziektekostenverzekering (cijfers U.S. Census Bureau, 2008)? 'Weet je wat, lieverd', lost de mevrouw een naderende wel-of-niet-verzekerd-discussie op, 'ik maak alvast een kopietje van je paspoort voor in ons systeem, en dan kun je nu voor 110 dollar op consult. Dat geld vraag je later gewoon weer terug.' Zo geschiedt.
En daar zit ik dan, compleet reddeloos. Zonder te kotsen of te bewegen want dan trekt deze dokter mijn gevoel voor humor zonder pardon via mijn oor de wijde wereld in. De behandelkamer duwt tegen mijn ooghoeken: wonderlijke, want allemaal precies even scheef hangende schilderijen aan de muur (huilende zigeunerjongen, vergezicht op zee, stilleven) met een laagje stof op de schuine lijsten. Stapels papier op het bureau, de vloer, de raamkozijnen, de volle boekenkast, de ontelbare keren opgelapte gestoffeerde leunstoel.
Op een wastafel met vastbesloten vetlaag staat de glazen pot met metalen instrumenten waar de dokter twee minuten eerder, met hulp van zijn pen, de staaf uit viste die nu in mijn oor gepropt zit. Op een laag tafeltje bij de deur een set zonnige familiefoto's: de dokter gearmd met twee gelukkig ogende jonge mannen, een klein meisje op een schommel. Geen handschoen te bekennen. Ook geen goeie onderzoekslamp – vandaar de assistente. Naast me ligt het voorbeeld-oor dat de dokter heeft gebruikt om me uit te leggen wat hij van plan was. 'Iek denk u heeft een zure-bommen-infeksie, si, en plus ook een kewone oorinfeksie', verklaart hij na een vleug van mijn kaas-oor. 'Iek zal ierst die prop uit ‘et oor ‘alen, si, en dan wij kijken verder. Ik ‘erken die odeur, ha ha, si, diet is die klassieke odeur van zure-bommen-bacterie!'
Dat was tien minuten geleden. Intussen heeft de dokter zich met zijn ene been schrap gezet tegen de onderzoekstafel; zijn vrije hand zet zich af tegen mijn oor terwijl hij rondwroet in mijn diepste gedachten. Dan, in een gruwelijk smakkend plorp-geluid, trekt hij zijn arm naar achteren. Hij struikelt bijna, grijpt zijn verbouwereerde assistente bij haar hoofd om zijn balans te vinden, ademt opgelucht uit in mijn oor en zegt: 'Ziezou! Dat ies deel één!' Nog eens tien minuten en een duizelingwekkende oorspoelsessie later, sta ik weer op de gang met een recept voor antibiotica en oordruppels tegen mijn oorinfectie en de bijkomende Pseudomonas-bacterie, en een terugkomafspraak voor over tien dagen. Achter de gesloten deur ligt mijn innerlijke schoonheid in een schaal: een kaal, stinkend klontje geel en geronnen rood. Mooi is dat.
Subscribe to:
Posts (Atom)