Sunday, October 31, 2010
This Is Not America
This Is Not America – David Bowie
“Nou, en toen raakte onze Jimmy ook nog eens zijn baan kwijt… Het was allemaal niet makkelijk, dat kan ik je wel vertellen. Voor de hele familie niet. Ik zat toen nog met mijn kanker en alles na de eerste scheiding. Potverdomme, wat hebben wij een hoop bij mekaar gebeden indertijd! Dat kan ik je wel vertellen, schat. Een hele kerk hebben we bij mekaar gebeden. Wat ruik ik toch?” Ik sta aan de kant van een aangestampte zandweg zo’n 6 kilometer buiten Wyola, Montana (een mee-eter van een dorp, zelf alweer een goeie 100 kilometer buiten Nergenshuizen). De überamerikaanse, sportieve mevrouw die vanachter haar 9/11 herdenkings-T-shirt aan het woord is — de letters Never Forget en een Amerikaanse zeearend hangen boven een tekening van de Amerikaanse vlag en twee rokende kantorens — is Nancy Olson. Nancy en haar derde echtgenoot William (“Zeg maar Bill”) komen ons redden.
We zijn er aardig slecht aan toe. Mijn vriendin Silke, cameraman André en ik zijn onderweg door de achterlanden van Amerika in de grootste huurauto die ik ooit heb gezien. Deze auto kan met gemak doorgaan voor een appartement – het enige dat ontbreekt zijn een paar gezellige gordijnen en een koffiezetapparaat. We bedachten vanochtend dat het leuk zou zijn om een klein rondje Montana te doen. Langs een pittoreske route. We stopten langs de kant van de aangestampte weg bij een idyllisch riviertje, en sprongen uit de auto voor een fijne picknick. Ik wist het zodra we de deuren dichtgooiden. Zoals je weet dat je onhandige struikel gaat eindigen in een valpartij — maaiende armen, evenwicht kwijt, niemand om je aan vast te grijpen. Zoals je weet dat de explosieve suikerspinsensatie in je hoofd een nies gaat zijn. En, net als bij een aanstormende nies, is er geen terugdraaien meer aan. Klats. Klats. Klats. Klik. We hadden onszelf buitengesloten.
Bij de klik verschoten onze hoofden, alle ogen tegelijk, naar het instrumentenbord van de auto. En daar hingen ze, de sleutels, vredig wiegend aan het gekoelde contact. In een auto die zichzelf zojuist had vergrendeld. Net als een appartement.
Wie ooit heeft bedacht dat het een geraffineerd idee zou zijn om welk apparaat dan ook het vermogen te geven om zichzelf ontoegankelijk te maken, zou gedwongen moeten worden om Christine te kijken — en dan nog eens, en nog eens, en nog eens, vastgeriemd in een dwangbuis in een kluis in een zwaarbeveiligde ruimte in een atoomkelder. Maar integendeel: tegenwoordig zijn de meeste auto’s uitgerust met deuren die zichzelf vergrendelen ongeveer 30 seconden nadat je uitstapt en ‘vergeet’ om je auto op slot te doen. Mij lijkt dat de sleutels in het contact laten zitten en je auto niet afsluiten, maar toch langer dan 30 seconden uitstappen, nou net zoiets is wat iedereen minstens een keer in zijn leven doet. Waarom beslist mijn auto dat dat niet de bedoeling is? (Vreemd genoeg zit in de kofferbak van de meeste moderne auto’s een hendel waarmee je de kofferbak van binnenuit kunt openen – voor het geval je dus in je kofferbak wordt opgesloten. Serieus, hoe vaak hebben normale mensen dat nou?)
Hoe dan ook, we staan er niet zo goed voor. André is de enige die zijn telefoon op zak heeft, maar de ontvangst vlaagt heen en weer tussen nul en één streepje, en die ene streep is er alleen als hij midden op de weg gaat staan op zijn tenen met de telefoon hoog boven zijn hoofd. Het autoverhuurbedrijf 100 kilometer verderop bellen zit er dus niet in. Er is zo te zien geen huis of boerderij in de buurt. Alle ramen van de auto zitten potdicht. We zitten vast. En we hebben honger.
De weg oogt zo goed als verlaten tot aan de einder. Dat heb je zo met pittoreske routes. Af en toe rijdt er een aangekoekte vrachtauto of terreinwagen voorbij, de volstoffige chauffeurs verscholen achter volstoffige ramen. We zwaaien, roepen, springen op en neer of ze misschien willen stoppen. De stille gezichten kruipen in gedempte nieuwsgierigheid onze kant op, heremietkreeften vanonder petten en snorren en houthakkershemden; de ogen draaien onwillekeurig onze kant op — zonnebloemen naar de zon — terwijl ze zonder af te remmen voorbijrijden. We zitten zo enorm vast.
Maar dan zijn daar Nancy en Bill. Een wervelwind aan oranje stof springt en bijt naar hun semi-dieplader als die naast onze auto stopt. Een klein Amerikaans vlaggetje trilt vrolijk aan de antenne en serieuze hengelapparatuur priemt ons tegemoet van aan het wapenrek achterin de lader. Ze leven onmiddellijk met ons mee. Bill tikt tegen zijn National Rifle Association pet, krabt zijn hoofd eronder en zegt niet zonder autoriteit: “Eens even zien hoe we deze patjakker open krijgen, excuzeer mijn taal.” Nancy begint onmiddellijk te rommelen in een grote koelbox vol boterhammen, chips en flessen frisdrank. “Arme schatten!” zegt ze. “Hoe lang stonden jullie hier wel niet? Helemaal alleen in indianenland. Ik ben potdomme maar wat blij dat Bill en ik hier langs reden. Wij zijn hier opgegroeid. Komen hier elke zaterdag vissen. Mijn eerste man kwam hier ook wel om te jagen, vroeger. Boterham, schat?” Silke en de jongens rapen gereedschap bijeen en slaan aan het denken wat de beste manier is om een autodeur van het slot te krijgen. Nancy en ik weten waar onze kracht ligt en maken een ommetje.
Na twee jaar in Amerika begin ik langzaam te wennen aan die Amerikaanse gewoonte om intieme details van je leven te delen met wie het maar wil horen, zonder enige aankondiging of aanleiding. Blijkbaar ben ik een prima vreemde voor dat soort dingen; of misschien is Nancy een geboren prater. Aan de andere kant, Nancy heeft ons hier midden in het wild gevonden en is effectief ons leven aan het redden. Dat schept op zijn minst een basis voor toekomstig vertrouwen. Hoe dan ook, ze loopt over van de verhalen en ik luister.
“Ja, nou, mijn eerste man, Hank, dat was een tiep! Die deed niks anders bidden heel de dag. Behalve dan wanneer hij met andere vrouwen aan de rol was, natuurlijk. Daar kan ik niks aan doen, da’s de Hand van God, zei die dan. Het was geen kwaaie jongen, onze Hank. Hij kon alleen zijn handen niet thuis houden, dat is alles. Het zat ‘m gewoon in het bloed. Zoals bij iedere gezonde Amerikaanse jongen, denk ik dan maar. Net als mijn tweede man. Maar die is dood natuurlijk, intussen. Wat ruik ik toch?”
Er ruikt inderdaad iets raar. En niet per se leuk raar; de geur roept vaag een beeld op van mensen die proberen om en groupe net zo lang kneiterharde winden te laten in de richting van een stapel brandend rubber tot het vuur gedoofd is. En dat raakt nog maar het topje van de brutaliteit van deze duisterrijke geur. We zijn intussen van de grote weg af geslenterd; als we een hoek om draaien, steekt de geur ons als een warme breinaald in het hoofd. We kijken op en zien een dood stinkdier aan het einde van een lange oprit. “Ik wist het wel!” roept Nancy triomfantelijk. “Dood of levend, een stinkdier is niks mee te vergelijken. Nou, een keer raden waarom niemand deze troep nog heeft opgeruimd…”
Het duurt even voor ik in de gaten heb dat dit geen echt raadspelletje is. Het is zo’n raadsel waarbij degene die het zegt ervan uitgaat dat iedereen het antwoord wel weet. Je kunt het er ofwel niet mee eens zijn en dan haal je nors hoofdschuddend je schouders op, of je bent het er wel mee eens en dan knik je samenzweerderig met je hoofd schuin. Ik herken de intonatie: Nancy’s stem gaat niet vrolijk van omhoog naar omlaag zoals bij echt raden, maar blijft zo’n beetje hangen aan het eind om aan te geven dat ze precies weet waarom niemand hier het aangereden wild van de weg schraapt.
Ik weet niet zeker wat ze bedoelt, dus ik geef haar een halve schouderophaal en een vragende blik. Nancy port haar hoofd naar een boerderij aan het einde van de oprit. “Die daar ruimen hun rotzooi nooit op. Smerig en lui, dat zijn ze.”
De boerderij is zo’n typische jaren ’70 horrorfilmboerderij — waar hele trossen waargebeurde-verhalentieners worden vastgehouden en doodgemarteld door een familie van kettingzagende inteelters. Het verbaast me niks dat de bewoners het aangereden wild in de voortuin niet opruimen: wat is een extra dooie geur meer of minder, zullen ze denken. Maar dank denk ik, misschien is dit wel het nieuwe huis waar ouwe Hank en zijn nieuwe vriendin aan een tweede jeugd zijn begonnen. Hij heeft waarschijnlijk geen tijd om überhaupt ook maar iets op te ruimen, met al dat rondrollen en bidden heel de dag. Nancy’s bittere toon doet het tweede scenario vermoeden, dus ik wacht beleefd op de rest van haar ongetwijfeld sympathieke verhaal over de treurige staat van de mensheid.
“En altijd maar klagen, klagen, klagen. Dat ze niet genoeg geld krijgen van de regering. En niet genoeg banen. En intussen de baan van mijn Jimmy afpakken, dat doen ze!” Dat gaat niet over Hank. Die kreeg prima genoeg geld van de regering. En hij mocht niet klagen. Over wie heeft ze het? Wat een hufters, denk ik alvast, dat ze onze arme Jimmy zijn baan hebben afgepakt. Als er iemand een vast salaris nodig had, was het Jimmy wel, met al die gokschulden. Dus ik zeg: “Kent u de mensen die daar wonen?”
– “Nou, lieverd, het zijn toch indianen.” Nancy knijpt haar gezicht samen alsof ze iets groezeligs ruikt. Misschien het dooie stinkdier. “Dat huis hebben ze vast ook voor niks gehad, van de regering. Ze krijgen hier alles voor niks. Alles wat ze willen. Had ik al verteld hoe onze Jimmy zijn huis is kwijtgeraakt nadat ze zijn baan hadden afgepakt?”
– “Als er iemand thuis is, kunnen we misschien vragen of we het autoverhuurbedrijf mogen bellen,” probeer ik het gesprek in een minder ongemakkelijke richting te sturen.
– “Hah! Ik ben daar gek! Ik ga daar voor geen goud naar binnen!” Nancy kijkt alsof ze in de verte een kettingzaag hoort afgaan. “Trouwens, die interesseren zich alleen maar voor hun eigen soort. Denk je nou echt dat ze ons laten bellen met hun telefoon? Als ze al een telefoon hebben, natuurlijk. Ik weet niet hoe het met jou zit, maar ik zou voor de duvel niet weten hoe ik een rooksignaal moet maken.”
Voordat mijn verbazing de kans krijgt om door te zetten naar een beleefd protest, zegt Nancy: “Nou? Is er ook maar eentje voor je gestopt vandaag, om jullie te helpen? Dat dacht ik al. Die rijden je allemaal zo voorbij. Die interesseren zich alleen voor hun eigen, ik zeg het je, en de rest kan ze niks schelen. En nu maken we dat we wegkomen van dat verschrikkelijke stinkdier! Waarom maak je een foto? Hij is dood hoor! Raar kind. Kom, we gaan kijken of Bill intussen je auto al open heeft.”
Wat was dat in godsnaam? Veranderde die lieve oude dame zojuist nou echt voor mijn ogen in de Eva Braun van indianenhaters? Dat kan toch niet waar zijn, denk ik. Ze maakt zulke goeie boterhammen! Eerst rustig luisteren, en dan rustig nadenken, zou mijn vader zeggen. Mijn vader is nogal een filosoof. Voor elke waarheid is een tegengestelde net-zo-waarheid te vinden; achter elke overtuiging schuilt een persoonlijke geschiedenis. Wie zijn wij om te bepalen wat andere mensen vinden of geloven? Ik ben, met mijn vaders gedachtegoed op zak — of met wat ik denk dat mijn vader vast moet bedoelen — geworden tot zo iemand die ertoe neigt om alle oordeel over anderen op te schorten.
Misschien is dat een van de redenen dat Nancy haar verhaal zo makkelijk deelt. Ik weet het niet. Ik weet alleen dat ik niet om Nancy’s uitweiding heb gevraagd.
Niet meteen oordelen! denk ik dan maar. Eerst nadenken! Dat ik me ongemakkelijk voel, betekent lang niet altijd per se dat er iets mis is met alle andere mensen. Slechteriken zien er in mijn hoofd altijd uit als een dubbele nek met een half brein die liever een boek verbrandt dan het zelf leest. Bruine laarzen, hard schreeuwen, geen ziel. Maar Nancy’s verhaal is zo, nou ja, zo menselijk.
Dan bedenk ik hoe Adolf Hitler bekend stond om zijn liefde voor honden. Hij was dol op zijn Duitse Herder Blondie. Wat ik maar wil zeggen is, ik durf te wedden dat Adolf een prima gezellige jongen was, zolang hij niet begon over wereldheerschappij en eindoplossingen. Voordat Adolf Herr Hitler werd, had in zijn contactadvertentie in de plaatselijke Zeitung zomaar zoiets kunnen staan als: “Kunstzinnige, bevlogen jongen zoekt avontuurlijke vrouw om samen de wereld te veroveren. Ik hou van dansen op de vulkaan en zachte zomerregen. Jij bent een twintiger met visie; je houdt van huisdieren en Ons Geliefde Vaderland.”
Op het eerste afspraakje met een meisje zou hij praten over kunst en hoe hij, toen hij klein was, altijd een beroemde schilder wilde worden. Hij zou misschien vertellen over dat hij van reizen hield, en dat hij licht claustrofobisch was aangelegd (“Snap je, ik ben zo iemand die gewoon meer ruimte nodig heeft om te leven”). Gewoon, een hele gezellige jongen.
Op zo’n eerste afspraakje moet Adolfs snorretje getrild hebben van alle sociale kaders die zijn Bratwurst-samenleving hem oplegde. Ah, Duitsland, waar de mals vermalen emoties van hele volksstammen hopeloos opeengeperst zitten in een strakgespannen Duits vel dat altijd en overal luchtdicht verpakte beleefdheid voorschrijft. Het land waar passie snakt naar een moment om zich te uiten; waar emoties onderhuids op springen staan — als braadworst die pas openbarst als de druk op de ketel op ondraaglijk is geworden. Ik weet zeker dat Hitler minstens drie afspraakjes nodig zou hebben om tot uitbarsting te komen. Ik durf te wedden dat de meisjes met wie hij uitging niet eens in de gaten hadden dat er iets mis was met de net-niet-kunstenaar tot aan de avond dat hij zou vertellen wat er echt in hem omging. (“Weet je nog, de vorige keer, dat ik zei dat ik meer levensruimte nodig had? Nou, ik heb dus een briljante oplossing bedacht…”)
Ik neem aan dat Nancy niet uit is op wereldheerschappij, of de gewelddadige vernietiging van alles wat niet voldoet aan haar definitie van “Amerikaans”. Los van alles is ze gewoon te oud voor die onzin. En te druk met vreemdelingen helpen langs de kant van de weg. Nancy wacht ook niet tot de derde ontmoeting voordat ze vertelt wat er echt in haar omgaat. Nancy is geen Duitse Herr; Nancy is geboren en getogen in het land van de Sloppy Joe – waar mals vermalen emoties niet ingesnoerd zitten, maar los worden uitgesmeerd op een broodje, enkel bijeen gehouden door een kluit tomatensaus. En, net als een Sloppy Joe, valt Nancy’s verhaal broksgewijs in mijn schoot vanaf het moment dat ik de eerste hap neem — sinds we elkaar twee uur geleden voor het eerst onmoetten. Het is een van de meest deerniswekkende en tegelijkertijd wonderlijk optimistische kronieken die ik sinds lang heb gehoord. Ik leef mee met haar en haar noodlottige familie. Ik moest een paar keer lachen om hoe ze het vertelde. Plus, ze zag een vreemdeling in nood en schoot te hulp. Ik mag haar gewoon wel.
Heb ik echt te maken met die ergste van alle tegenstanders: een aardige racist? Terwijl we langzaam teruglopen naar de anderen, voelt mijn brein alsof iemand er het laatste restje tandpasta uitknijpt. Wat moet ik hier nou mee?
Mijn eerste reactie is: Lachen En Doen Alsof Er Niks Aan De Hand is. Ik hoor mijn ouders' echo: “Natuurlijk begrijpen we best dat je boos bent. En nu weer gewoon een vriendelijk gezicht opzetten, en gezellig zijn.” Misschien begrijp ik het gewoon verkeerd, denk ik. Nancy is tenslotte een Amerikaan en ik ben een Nederlander en hoe weet ik nou wat mensen hier bedoelen wanneer ze wat zeggen? Ik bedoel, als Duitsers braadworsten zijn en Amerikanen een broodje gebraden gehakt, dan zijn Nederlanders, bij gebrek aan typisch vleesproduct, een boterham met kaas: dat laf-geel melkproduct vol gaten, eeuwig knel tussen twee dikke sneeën Duits of Frans brood die met vijf dagen je land onder de voet kunnen lopen als ze de smaak tussen de gaten zat zijn. Ik bedoel maar: mijn cultureel erfgoed is gezellig zijn en leuk meedoen. Zodat we niet meteen met de sla en de tomaat worden weggegooid — zoals, pak ‘m beet, Polen.
Tegen de tijd dat we weer bij de auto zijn, staat Bill met opgerolde mouwen het zweet van zijn voorhoofd te vegen. Hij en André proberen een kleerhanger in de nauwe spleet tussen deur en auto te wringen, en op die manier bij het slot aan de binnenkant van de deur te komen. Zonder succes. Bill vloekt beleefd en springt van de auto. Bij het landen raakt zijn ene been nauwelijks de grond; het lijkt alsof Bill er bewust niet te veel druk op wil zetten. Nu ik er op let, hij beweegt ook een beetje vreemd — loopt hij mank? Is hij een van die Oorlogsveteranen die een been is kwijtgeraakt terwijl hij in een buitenland probeerde te sterven voor zijn vaderland?
Bill krabt onder zijn pet en zegt: “We hebben beter gereedschap nodig.” Hij zoekt achterin de semi-dieplader naar meer geschikt materieel. Dat is er natuurlijk niet. Ik verwacht half en half dat Bill naar zijn knie zal reiken, zijn beenprothese af zal gespen — gemaakt van stevige Vietnamese eik — en er in een goedgemikte slag het raam van de auto mee in zal tikken. Er gaat niks boven een houten been in tijden van nood. Probleem opgelost. Bill zou tegen zijn NRA pet tikken, Nancy zou haar koelbox inpakken en het been zouden ze zorgeloos achterin de lader gooien, bij de hengels. En weg zouden ze zijn, in een wervelwind van stof, iemand anders redden.
Maar Bill reikt niet naar zijn knie. In plaats daarvan buigt hij door naar zijn voeten en strikt zijn veters. Als hij weer omhoog komt, heeft Andrés telefoon een streep bereik gevonden en houdt die lang genoeg vast om het verhuurbedrijf te bellen. De mensen van het autoverhuurbedrijf zeggen, Ja, natuurlijk, we zijn vandaag open. Of we kunnen komen langsrijden zodat de slotenmaker de deur kan openmaken. Of wacht, ha ha, nee, dat kan natuurlijk niet, nee. Tja, zeggen ze, de slotenmaker kan niet naar ons komen: wij weten niet precies waar we zijn en de slotenmaker kan zonder GPS onze locatie niet vinden. Amerikaans platteland op zaterdagmiddag, het is bijna ongeloofwaardig. Bill en Nancy kunnen het ook niet geloven. Ze overleggen kort en dan zegt Bill tegen André: “Jongen, anders breng ik je toch even met onze auto naar het verhuurbedrijf, en dan halen we samen die slotenmaker op.” We zijn te dankbaar om een overtuigend protest in elkaar te knutselen, en weg zijn ze.
– “Dat loopt hier maar rond alsof de boel van hun is”, pakt Nancy de draad weer op van wat ze denkt dat een tweerichtingsgesprek was. “Dat zorgt er voor dat de rest van het dorp geen jachtvergunningen meer krijgt. Ze willen gewoon niet dat iemand anders een geweer heeft. Hah! En maar drinken en gokken heel de dag. De regering geeft ze alles op een zilveren dienblaadje. Altijd zo geweest.”
Allejezus, denk ik. Daar gaan we dan. Hoe reageer ik hier nou op? Nancy is zo aardig en moederkloekerig – ze doet me serieus een beetje denken aan mijn moeder, met haar praktische, vanzelfsprekende manier van helpen. En dan het feit dat ze genoeg eten bij zich heeft om een hele familie twee weken verzadigd te houden, ook al heeft ze haar koelbox vanochtend ingepakt met het idee van zij en Bill met zijn tweeën een dagje weg. Mijn moeder kon dat ook: die pakte doodleuk zakken vol diepgevroren koteletten en ongeschilde aardappelen in voor onderweg naar de zomervakantie in Italië. “Je weet maar nooit wanneer je het nodig hebt!” zei ze dan, in volle ontkenning van de lauw-weeë geur van ontdooiend raw vlees die halverwege Duitsland vanuit de kofferbak naar de achterbank kwam golven; of het feit dat ze drie dochters aan het opvoeden was die tot diep in hun tienerjaren niet beter wisten dan dat de aardappel een typisch Nederlands verschijnsel was. Maar ik kan me niet voorstellen dat mijn moeder me een boterham zou geven, me over de bol zou aaien en dan zou zeggen: “Oh trouwens, lieverd, het blanke ras is oppermachtig. Ho ho, niet vergeten, goed kauwen, anders verslik je je nog! Altijd zo’n ongeduldig zonnestraaltje.”
Hoe kan het toch, denk ik, dat een mevrouw die zo duidelijk trots is om Amerikaan te zijn — het t-shirt! De NRA pet van haar man! De manier waarop ze haar vrijheid van meningsuiting oprekt! — zo makkelijk vergeet waar Amerika voor staat. Wat is er gebeurd met de Vanzelfsprekende Waarheid dat alle mensen gelijk zijn, en dat iedereen het recht heeft op leven, vrijheid en het streven naar geluk? Misschien, denk ik, misschien is Nancy een van die mensen die geloven dat er maar zo veel aan totaalgeluk is op de wereld — als iemand anders er ook wat van wil, moet er wat van jouw geluk af.
Ik wou dat ik wist hoe het was om een Amerikaan te zijn als Nancy. Maar dat weet ik niet. En ik weet blijkbaar ook niet hoe ik voor mijn idealen op moet komen. Ik weet nog wel een keer in Italië; mijn moeder en ik slenterden langs de oevers van het Gardameer en zagen twee jongetjes die aan het vissen waren. Ze hadden een paar kleine vissen opgehengeld uit het meer. De jongetjes waren een jaar of 7, 8: net als ik, maar dan Italiaans. En jongetjes. Ze hadden de kleine visjes die ze hadden gevangen, neergelegd op een van de grote platte rotsen langs de oever. Toen mijn moeder en ik dichterbij kwamen, zagen we dat de visjes nog leefden; ze hapten naar adem en sloegen hun lijfjes stuk in een hopeloze poging om naar het water te raken – hun schubben en vinnen schraapten over de rots en lieten een ongepast vrolijk glitterspoor achter. Ze deden wat vissen doen op het droge — het omgekeerde van verdrinken.
De jongetjes stonden erbij en keken ernaar in eerbiedige fixatie, hun handen op de rug. Mijn moeder dacht even na en zei: “Hier kan ik niet tegen.” Zonder me aan te kijken duwde ze de jongetjes opzij, greep de vissen bij hun staart en sloeg de kleine lijfjes hard op de rots, tot ze niet meer bewogen. De jongetjes wierpen een blik op mijn moeders gezicht en maakten dat ze weg kwamen. Ik stond daar maar, naar haar te kijken en zij stond oneindig lang met haar rug naar me toe, te staren en staren naar de levenloze vissen op de rots. Na een eeuwigheid tilde mijn moeder de restanten op en begroef ze in een kuiltje in het zand. Ze stond op, en toen pas keek ze naar me, met rode ogen. Ze zei verder niks; ze pakte alleen mijn hand en we liepen samen terug naar ons vakantiehuisje.
Jeuzes, denk ik, is dit echt alles wat ik heb overgehouden aan wat mijn ouders me hebben geleerd over juist handelen en opkomen voor wat mooi en goed is? En wat betekent dat, vertaald naar het hier en nu? Moet ik Nancy opzij duwen en alle indianen bij de staart grijpen en hard op de rotsen slaan tot ze niet meer bewegen? Dat kan niet de bedoeling zijn. Tussen mijn moeders fataal-praktisch toegepaste barmhartigheid en mijn vaders extreme redelijkheid moet toch iets te vinden zijn wat beter aansluit bij deze situatie. Ik bedoel, ik probeer hier tenslotte op te komen voor het principe van leven en laten leven — voor universeel gezellig doen. Dat moet toch te doen zijn zonder bloedvergieten?
Ik besluit om het beproefd Zij Waren Hier Het Eerst-argument een kans te geven. Ik kan best redelijk met deze mevrouw praten, denk ik, en haar laten zien dat, als je er bij stilstaat, de boel in feite ook echt van de indianen is. Ze heten niet voor niks native Americans. En dan door naar de Grondwet. Oke. Ik sta op het punt om Nancy te vragen wanneer de Olson stamboom voor het eerst wortel schoot in Amerika, als er uit het niks een stem klinkt. Ik was zo druk met het inzetten van mijn magere zaak voor gezelligheden dat ik de man niet in de gaten had die aan is komen slenteren over de stofweg en naast me is gestopt.
“Hai,” zegt hij; we schrikken ons helemaal kapot. “Autopech?”
– “Uhh, ja, we hebben onszelf buitengesloten,” zeg ik. Nancy lijkt bevroren in mid-gesprek. Ze doet een stap of wat naar achteren en kijkt nu wantrouwig naar de man zijn lange gevlochten haar.
– “Ja, ik dacht al dat er wat aan de hand was,” zegt hij, en spuugt op het stof dat aan zijn voeten nestelt als een gehoorzame hond. Het speeksel is dik en schuimend en de rode aarde doet er een eeuwigheid over om het op te zuigen. “We krijgen hier niet vaak vreemden over de vloer — niet met opzet, in ieder geval. Ik zag jullie zojuist van door mijn raam. En ik dacht, laat ik eens gaan kijken of ze misschien hulp nodig hebben.” Nancy ziet eruit alsof ze elk moment kan flauwvallen. Ze kijkt alsof ze uit alle macht wenst dat ze een houten been bij zich heeft. Maar de man kijkt niet naar haar. Hij kijkt naar mij. “De boerderij langs de grote weg is van mij. We fokken paarden hier. Dit stuk land is van mij, pakweg zo ver je kunt kijken. Ik dacht, ik kijk even of jullie misschien iemand willen bellen. Ik heb een vaste lijn die het hier goed doet. En zelfgemaakte ijsthee als je wilt. Het is warm vandaag.”
– “Uw huis is precies het huis uit de Texas Chainsaw Massacre,” is het enige wat me te binnen schiet — mijn god, ik ben een sociaal wonder af en toe. “Ik bedoel, zo bedoel ik het niet… We dachten gewoon… Ik bedoel… Het zit zo…” Hardnekkige vliegen zoemen hoorbaar om mijn hoofd. Waarom maak ik altijd alles erger? “We wilden gewoon een fijne lunch en toen zagen we het riviertje verderop en toen stonden we ineens midden in de wildernis zonder sleutels. Begrijpt u wat ik bedoel?” Ik zucht. “Ik kijk te veel TV.”
De man schudt zijn hoofd in vriendelijke verbazing. “Ja, het is mooi hier he, bij de rivier. Als je gaat zwemmen in die stroom, dan zie je de bodem, zo helder is het water. Ik kom hier altijd zwemmen in de zomer. Veel forel hier ook. Vis je wel eens? Het is hier ook goed jagen. Nou ja, vroeger dan. Beer, buffel, coyote. Wij zorgden dat er niet te veel roofdieren waren; de roofdieren zorgden dat er niet te veel herten en elanden waren. Maar tegenwoordig heeft iedereen een jachtvergunning. De mensen hier vergeten wel eens dat het wild ook tijd nodig heeft om zich voort te planten. Als je maar blijft schieten, blijft er niks meer over. Volgens mij denken mensen tegenwoordig soms niet genoeg na over die dingen. Maar goed. Weet je zeker dat je geen hulp nodig hebt?” zegt de man. “Er komt een flinke regenbui aan. Laat me maar weten als je langs wilt komen. Zet ik een bakkie.”
– “We hebben niks nodig!” roept Nancy, die intussen een goeie drie meter verderop is gaan staan. “Helemaal niks.”
– “OK,” zegt de man. Hij draait zich weer naar mij. “Mocht je ooit terugkomen om te kamperen, dan ben je meer dan welkom. Het is hier zo mooi in de zomeravonden. Zorg dat je je tent niet te dicht bij het wildpad opzet — zie je dat spoor daar waar het gras is platgeslagen? Dat is een poema-paadje. Die wil je ‘s nachts niet naast je tent tegenkomen! Of overdag. OK, het beste he. Prettig kennismaken.” En weg is hij; hij slentert langzaam terug naar de einder tot we nog enkel de omtrek van een man zien in een wolk van stof.
“Jemig, wat een aardige meneer. Helemaal niet het type seriemoordenaar!” zeg ik tegen Nancy. Ze moet er niet om lachen. En waarom zou ze ook? Er is niks grappigs aan. Toegegeven, mijn simplistische ideeën over broederliefde slaan ongetwijfeld stuk op de rotsen van een ingewikkelde wereld. Maar dat neemt niet weg dat ik een lafaard ben, een eeuwige confrontatievermijder. Ik ben het Zwitserland onder de standpunten. Gewoon gezellig doen. Broodje kaas, broodje aap. Nancy haalt haar schouders op.
– “Nou, dat zal wel. Zeker een halfbloed. Kom, lieverd, eet nog een boterham, dat er wat vlees op die botten komt. Ik wil niet dat je moeder zich zorgen maakt! Net als ons Janice. Dat had ik je toch verteld, die van de boulimia? Die kon eerst achter elkaar de hele koelkast leegeten, en daarna achter elkaar de hele koelkast weer uitspugen. Dat kwam, die hield niet genoeg van zichzelf, zei de dokter. Begrijp je wat ik bedoel?”
Ga naar http://www.tenpages.com/manuscript/this_is_not_america en klik op "Koop een Aandeel" om een aandeel (of meer) te kopen in mijn eerste verhalenbundel!
Subscribe to:
Posts (Atom)