Monday, August 23, 2010

I Am a Rock


I Am a Rock - Simon & Garfunkel

Er ligt een hond langs de weg. Hij is al een tijdje dood. Zijn maag strak gezwollen van de gassen die rot en ontbinding aankondigen; zijn dooie oren vol uitgebroede maden, niet langer gevoelig voor de gonzende vliegen overal. Onze chauffeur kijkt even verveeld naar het tafereel als we er in een boog omheen rijden op weg naar ons hotel. Ze blikt over haar schouder en zegt: “Als je hier ’s avonds rondloopt kun je maar het beste langs de kant van de weg blijven.” We zijn op St. Croix, een van de Amerikaanse Maagdeneilanden naast Puerto Rico.

St. Croix is Amerika. Alleen dan anders. Geen open vlakten of weidse luchten of wolkenkrabbers hier: het kleine eilandje loopt over met natuur, natuur die continu over zichzelf heen worstelt om bij de zon te komen. Het is een eiland en alles, en met al het heldere blauw en groen van de Cariben, overal palmen en hibiscus, regenwoud en wit zandstrand, banana daiquiries en zonsondergangen kon het zomaar eens een paradijs zijn. En dat is het ook. Het strand van St. Croix en, op een steenworp afstand, dat van Buck Island, stond in de Top Tien Mooiste Stranden (Op Aarde?) van National Geographic, zeggen ze. Grootste levend koraalrif van de Cariben, zeggen ze. Vriendelijkste Mensen ooit, zeggen ze. En inderdaad, waar we ook komen, de eilanders begroeten ons overal zo warm en hartelijk dat we op een gegeven moment vermoeden dat ze een maandelijkse toelage krijgen voor elke “Goeiemorgen” die ze toeristen toewerpen. Of misschien krijgen ze maandelijkse stokslagen voor elke toerist die ze negeren. Het is lastig af te lezen aan de gezichten.

We krijgen een giechelig “Hoi” in koor van drie vlekkeloze tienermeisjes. Ze zitten zoals alleen meisjes in warme landen samen kunnen zitten, op het trapje naar de veranda van een klein huisje. Niet veel ouder dan veertien, hoogstens zestien. Prachtig, zoals de geur van hibiscus er uit zou zien als de geur van hibiscus drie meisjes was. Een van hen breekt de oppervlakte van haar adembenemende gezicht in een lach als we voorbijlopen. Ze onthult de bijna tandeloze spelonk van een geharde heroïneverslaafde. Of misschien is ze gewoon een beetje dom geweest, heeft ze zich deze maand niet aan de eilandregels voor interactie met toeristen gehouden. Nogmaals, het is lastig af te lezen.



Snorkelparadijs, zeggen ze. Zeeschildpadden broeden hier als kippen; jonge citroenhaaien dartelen in hun broedplaatsen, nieuwsgierig naar de gedweeë verpleegsterhaaien. Snoezig, als katjes, en prima veilig om tussen te zwemmen, zeggen ze. Als katjes. De pijlstaartroggen hier, die steken nooit hun pijlstaart recht in je hart of niks; ze roggen gewoon lekker, hun jonge-hondengezichtjes stralen je toe in kwispelend enthousiasme. In het blauwste water ooit kraken papegaaivissen hun hazentanden stuk op koraal; eindeloze scholen lipvissen omhullen de duiker – schieten in een wervelende wolk van glitter omhoog en omlaag en overdwars om hem heen in die vissenchoreografie van aantrekken en afstoten; hun half-bewuste middelpuntvliedende kracht maakt de duiker – ongemakkelijk, te traag, zijn roze vlees nog onwennig met gewichtloosheid – het stralend middelpunt van wat ieder moment kan uitmonden in een uitzinnig haaienvreetfestijn.



Het is een fijn geluid. Het geluid dat papegaaivissen maken als ze een stuk koraal eten, bedoel ik. Ik verwachtte half en half een nat geluid – onder water en alles. Ik verwachtte een geluid zo warm en nat als het geluid dat konijnen maken als ze een wortel eten. Dat is een van de beste geluiden ooit, het geluid van een konijntje dat een wortel eet. Het geluid van veilig en sappig en zacht en roze en zorgeloos. Vreemd genoeg is het geluid van een papegaaivis onder water zo droog als de kraak van een zak chips. Het is een bekend geluid; het geluid van een avond opgekruld op de bank met een film die je al drie keer hebt gezien zodat het niet uitmaakt dat je er doorheen praat – maar onder water is die kraak compleet uit zijn context gehaald. Het geluid hoort thuis op land; als je het onder water hoort, botsen twee onverenigbare elementen ineens zo hard op elkaar dat je met een ruk van je hoofd beseft dat jij, net als het geluid, onder water enorm niet in je element bent.

Je zegt tegen jezelf, Ik ben 80% water, hoe kan ik me nou niet in mijn element voelen? Je wetenschappend liefje zegt, Nee echt, zeewater is juist ons element. Luister, zegt hij, Zout water lijkt zo veel op ons eigen lichaamssap dat je lijf, wanneer je onder water bloedt, niet eens in de gaten heeft dat er iets mis is. Het geeft geen signaal af om het bloeden te stoppen omdat het denkt dat het water om je heen deel uitmaakt van je lijf; het zoute water misleidt je lijf zodat het denkt dat het helemaal geen wondje heeft – je huid is niet lek, dus je verliest geen bloed. En weg is hij weer, op onderzoek in steeds diepere wateren, vrij van angst, compleet op zijn gemak.



En jij blijft achter met een zaadje van het afschuwelijke idee dat zich langzaam wortelt in de donkerste kamer van een geheime kluis in je hoofd: dat het water om je heen op de een of andere manier leeft – dat het niet alleen een thuis biedt aan ander leven, maar zelf een bewustzijn heeft. ’s Werelds grootste levend organisme, met de getijden als harteklop en stromingen als bloedbaan. ’s Werelds grootste roofdier, slim genoeg zelfs om het menselijk lichaam zo in slaap te sussen dat we zomaar, en onopgemerkt, kunnen leegbloeden in haar geduldige muil. Met haar fluisterende branding en het geruststellend wiegen van vergeten baarmoeders nodigt de zee je uit om in haar te kruipen, in foetushouding, je oren te sluiten, alles te laten gaan, alles te vergeten: maar het is allemaal bedrog!

Ken je die mensen die verkondigen dat ze meer van hun hond (of erger: hun kat) houden dan van mensen, omdat dieren nooit tegen je liegen? Die mensen lijden aan de grove misvatting dat natuur op de een of andere manier oprecht is (en dat mensen op de een of andere manier geen deel uitmaken van de natuur). Ze zeggen dingen als, De natuur is misschien wel wreed, maar zo is de natuur nou eenmaal. Of, erger, dingen als Het zit in de aard van het beestje. Ik vertrouw die mensen voor geen meter. Diezelfde mensen staan erbij en kijken ernaar, met gulzige fascinatie, hun vette lege gezichten gespannen zodat ze maar niks missen, elke keer dat er iets bijzonder wreeds gebeurt in de natuur.
Diezelfde mensen richting stichtingen op om zwerfhonden te redden in Rwanda. Het zijn mensen die zich alleen op het meest abstracte niveau bekommeren om andere mensen. Heb Uw Naaste Lief. Wij Houden Van Oranje. Het zijn van die mensen die stellen dat het verschil tussen mensen en de rest van de natuur is dat mensen in staat zijn om te liegen en bedriegen en manipuleren – en ze vergeten gemakshalve dat niet alleen de mens, maar alle natuur van nature liegt en bedriegt. Natuur is alles behalve oprecht en waarachtig. Natuur is een instinctieve trucendoos. Wanneer hun kat een hoge rug opzet of wanneer de kameleon in de dierentuin van kleur verschiet, vinden die mensen dat het schattigste dat ze ooit hebben gezien. Gekke natuur!



En ondertussen is in de natuur zo schandalig veel bedrog aan de gang dat je het bijna niet eens kan geloven, zo erg. Natuur liegt recht in je gezicht, bij elke kans die zich voordoet. Neem onder water. En dan heb ik het niet eens over vissen die naar twee keer hun echte grootte kunnen opblazen, of roofvissen die doen alsof ze zeewier zijn om prooi te lokken. Die oplichterij heeft in elk geval nog een soort menselijke maat: het dier vermomt zich als iets anders, en als je de truc eenmaal doorhebt, prik je makkelijk door het bedrog heen. Ik heb het over het water zelf. Water, de meest verraderlijke van alle natuur. Water vermomt zich niet als iets anders; het probeert jou ervan te overtuigen dat jij iets anders bent dan je denkt. Het kijkt je recht in je gezicht en zegt dat jij water bent – en het is klaar om toe te slaan de seconde dat je even niet oplet.

Water is er natuurlijk niet alleen op uit om jou, de ongelukkige voorbijganger, op te eisen; water is doorlopend bezig om alle aardse zaken terug te stelen – op St. Croix probeert het water het hele eiland op te slokken. Eb en vloed vreten eindeloos aan de kust, slijten steen en glas ongemerkt tot zand; orkanen rijten hele stukken land tegelijkertijd weg en sleuren ze terug de zee in. Water is de olie op het vuur, is de ophitser, de haatzaaier van het regenwoud zodat dat dat ’s nachts kan doorwoekeren over slecht onderhouden wegen. Dat is natuur in een notendop. Altijd aan het proberen om terug te vorderen, uit te breiden, te veroveren, te koloniseren.



Mensen zeggen dat de natuur kwetsbaar is. De mens moet de natuur beschermen. Op St. Croix zeggen de mensen dat je niet aan het koraal moet komen. Als je koraal aanraakt, sterft dat stukje en daar herstelt het koraal nooit meer van en dan ben jij straks de schuld van een compleet dood ecosysteem.
Dat is niet de echte reden om koraal met rust te laten. De echte reden is, als je je huid schaaft aan koraal blijven er stukjes koraal achter in je huid en die groeien door in je lichaam. Het koraal grijpt zich vast aan je botten en infecteert de hel uit je hele lijf als je niet oplet. Koraal is half plant, half dier: het weet hoe het moet groeien in een dierlijk organisme. Het doet maar alsof het mooie plantjes en mooie steen is: geef koraal een halve kans en het neemt bezit van je lijf. Kwetsbaar, mijn reet. Wist je dat het koraal in de Rode Zee een manier heeft gevonden om te overleven in de immer warmere wateren veroorzaakt door het broeikaseffect? Ik zag het op tv. Oceanograaf Philippe Cousteau en zijn team van onwaarschijnlijk mooie mensen schraapten een monster van het koraal en buitelden over elkaar van blijdschap.
In de volgende scène zocht het team naar manieren om erachter te komen hoe dat koraal het deed, zichzelf beschermen tegen warmere temperaturen. Zodra ze erachter zijn, gaan ze koraal overal ter wereld met die techniek bewerken zodat het niet doodgaat als het water verder opwarmt. Mens beschermt natuur zodat natuur nog beter in staat is om hem op te eten. Hebben we dan niks geleerd van alle genetische horrorfilms? Jurassic Park, Deep Blue Sea, Mimic, Splice. De boodschap is toch duidelijk: de mens moet nooit, maar dan ook nooit, nooit proberen om evolutie een handje te helpen. Dat loopt altijd slecht af. Nu, op dit moment, maakt het koraal in de Rode Zee zich op om te kunnen overleven in onze lichaamstemperatuur, en de seconde dat het dat kan, zal geen zwemmer of duiker ooit meer veilig zijn. Je zal zien dat onze tegenreactie op losgeslagen menskoralen gaat zijn dat we papegaaivissen genetisch opkrikken om dat probleem op te lossen. We gaan het nooit leren.



Een oude man spreekt ons aan op het tankstation. Hij wil kleingeld. Recht onder zijn melkachtige linkeroog zijn drie heldergroene godweetwats genesteld; op hun gemak ingegraven in zijn wang parasiteren ze op de man zijn traanvocht als mossels op de rug van de dikkopschildpad die we eerder op de dag zagen. Ik kan mijn ogen net lang genoeg van het groen af houden om de woekerende tumor te zien die uit de man zijn maag naar voren steekt. Een arm, minstens 20 centimeter lang, van levend koraal; de vuist duwt de strakgespannen huid zachtjes tegen de binnenkant van zijn t-shirt. De man zegt dat hij al meer dan 30 jaar op het eiland woont. Ik weet niet of hij ooit nog het water in gaat, maar het water is op zeker al zijn lijf binnengedruppeld; het water is bezig hem langzaam over te nemen sinds dag een.



Water, de meest verraderlijke van alle natuur. Al na een week op het eiland voel je de zachte dwang van het wiegende water aan je trekken als je op het land bent; je moet je best doen om niet te zwalken. Elke keer dat je niet in het water bent, zelfs al na een week op het eiland, moet je jezelf er bewust aan herinneren dat je moet opstaan en naar het toilet gaan als je moet plassen, en het niet zomaar laten lopen waar je zit. En dat is al na een week op het eiland! Zo overheersend is de greep van het water. Je kunt geen moment vergeten dat water alle mogelijke bedrog zal aanwenden om je te bezitten, je te verzwelgen: ze camoufleert zich als baarmoeder, een veilige haven, een warme wieg, een plek om de boel de boel te laten. Ze zal je wijsmaken dat je in haar thuishoort; jij voelt toch ook dat de milde stroming, het moeiteloos bewegen onder water zo veel natuurlijk is dan zwaar en log lopen op het land? In het water wordt nooit iemand zeeziek. We kwamen toch ooit uit de oceaan, lang, lang geleden? Waarom er niet naar terugkeren?

Kom bij me terug, waaiert het bladkoraal je dichterbij. Weet je nog hoe het was? Kom terug, hier hoor je thuis, fleemt het, We hebben je zo gemist. De druk in je oren als je naar de bodem duikt, is zakelijker van toon. Wil je dat de pijn in je oren ophoudt? Dan hoef je alleen maar die navelstreng door te snijden, en je wordt opnieuw geboren. 80% van je lijf is al hier beneden, bij ons; je omgekeerde geboorte is maar 20% ongemak. Wil je een einde aan je pijn? Hou jezelf dan niet langer voor de gek en kom bij me terug. Je klaart je oren en laat jezelf dieper zinken, dieper naar de bodem van de zee. Het voelt inderdaad als thuiskomen. Zou je het proberen? Je mondstuk uitdoen en diep inademen, longen die zich met water vullen in plaats van lucht. Een korte worsteling, ja, maar enkel voor een minuut of wat, en dan – 80% van je lijf begint al te zingen, Jaaaaaa, jaaaaaa, jaaaaaa, we gaan naar huis, we zijn er bijna… Vlak voordat je overlevingsdrang het overneemt en de rest van je lijf omhoog rukt naar zuurstofrijke lucht – maaiende armen, spartelend, proestend, weer hopeloos traag en ongemakkelijk – vlak daarvoor blijkt dat de grootste leugen die water je vertelt, de waarheid is.

Met elke ademteug door de navelstreng van je snorkel moet je jezelf blijven voorhouden, Ik ben geen water, ik ben land; Ik ben geen water, ik ben land. Met elke adem in en adem uit moet je 80% van je lijf verraden om je ware aard te onthouden. Dat fundamentele bedrog is overal om ons heen. Het is binnen in ons. We ademen dat bedrog. Zo zijn we. Ik ben geen water; ik ben een rots. Ik ben het eiland.